Onze zus Nergiz

Sevda Akdag

Het opvallendste dat ik me van haar kan herinneren zijn haar bleke hals en nek en haar even witte gezicht, dat iedereen 'beeldschoon' noemde maar waarvan ik me, omdat ik toen nog maar een kind van een jaar of drie, vier was, slechts de bleke kleur kan herinneren. En verder haar hand die naar beneden bungelde toen ze haar op een brancard wegdroegen, en de gouden ring met de grote rode steen die ze om haar middelvinger droeg. Haar hele lichaam, ook haar gezicht, was van top tot teen met een grijze deken bedekt, een ziekenhuisdeken. Er was in onze wijk maar één huis met een waterkraan in de tuin, en dat was dat van ons. Dat we behalve haar gezicht, dat was omlijst door haar hoofddoek, ook haar vlechten en haar witte hals te zien kregen, hadden we aan die kraan te danken. 's Middags, als het weer zo warm was in Elaziđ, kwam ze naar onze tuin, wierp haar hoofddoek over een boomtak en besprenkelde vrolijk lachend haar gezicht en hals met water.
Volgens de verhalen van mijn zussen en mijn moeder, was Nergiz als een zus voor de vrouwen uit de wijk Seko, een bron van vrolijkheid. Waar zij zich vertoonde vervloog iedere droefenis, en werd alles overgoten met een stralend plezier vol grapjes en gelach. En dat, terwijl haar hart vervuld was van een droefenis groter dan de berg Hazar, een verdriet zo groot als de Eufraat. Niemand die in de gaten had welk leed er schuilging achter die vrolijke schaterlach. Zoals altijd bleek ook in de 'Smalle straat' in Seko de zelfzuchtigheid van de lachenden uit het feit dat ze het leed niet zagen van degene die hen zo aan het lachen maakte. Niemand die zag of wilde zien dat de ogen van Nergiz, die zo veel vrolijkheid in de wijk bracht, af en toe bedroefd naar één punt staarden en zich in hun eigen wereld verloren. Ook ik, Sevgi, moet dat als klein meisje gezien hebben, al kan ik me dat nu niet meer herinneren. Volgens de verhalen was ze bijzonder dol, wat heet, stapelgek op mij. Ze tilde me om de haverklap op, nam me in haar armen en drukte me aan haar borst terwijl ze in gedachten verzonk, of ze nam me mee naar haar huis en knuffelde me. Ik kan me alleen de warmte van haar armen en de bleekheid van haar gezicht herinneren, en een zware droefenis. Een droefenis zo overweldigend, dat ik die zelfs na veertig jaar nog bij me draag. Dat is wat ik noem mijn 'Nergiz-droefenis'. Een heel moeilijk te omschrijven somberte, waarvan ik niet weet wanneer die begonnen is en wanneer die zal verdwijnen. Misschien is die het beste zo uit te leggen: bij sommige films denk je dat hij 'niet hier op moet houden'. Het woord 'einde' staat pontificaal op het doek, maar je blijft roerloos in je stoel zitten alsof je je verzet tegen het feit dat de film is afgelopen. Terwijl de menigte die zich naar de uitgang begeeft je bevreemd aanstaart, vormt zich een zware droefenis tussen jou en het woord 'einde' op het doek. Dat gevoel is misschien een omschrijving van 'Nergiz-droefenis', maar misschien dat er zich nog wel zo'n onbeschrijflijke 'Nergiz-droefenis' voegt bij het verdriet dat ik al veertig jaar voel.
'Nergizzz...!' riep de blinde imam naar de keuken. In tegenstelling tot het haar op zijn nagenoeg kale hoofd was de kortgeknipte baard die zijn gezicht omgaf tamelijk vol. Een van zijn ogen was hij kwijtgeraakt aan de pokken die hij als kind had gehad. Met zijn bidmutsje, het bidsnoer met negentig kralen dat hij in zijn hand droeg en de wijde broek zoals ze die in Elaziđ dragen, was hij een echte imam. Hij was net terug van het avondgebed en beende met het bidsnoer in zijn hand commanderend door de kamer heen en weer. Nergiz, die juist klaar was met de afwas van het avondeten, wist precies hoe laat het was toen ze dat tirannieke toontje in zijn stem hoorde. Nog voor de blinde imam een tweede keer had kunnen roepen, liep ze naar de çark die zich in een hoekje van de keuken bevond en dienst deed als badkamer. In die tijd werd in de meeste huizen in Elaziđ in de çark gebaad. Het was een betonnen, vierkanten wasplaats, in de hal of in een hoek van de keuken, een klein stukje boven de grond. Zo'n wasruimte, met in één hoek een gat om het water naar buiten af te voeren, was, zou je kunnen zeggen, de muurloze badkamer van die tijd. De modernere varianten hadden ook een waterkraan, zodat er niet met emmers gezeuld hoefde te worden om water te halen bij de kraan in de tuin of in de keuken, andere kranen binnenshuis waren er niet. Aangezien de meesten voor water met grote, zware koperen ketels, of later met lichte aluminium emmers naar de openbare kraan in de wijk toe moesten, was het echt een luxe als er in de tuin of in een hoekje van het huis een kraan zat waar water uit kwam. Men waste zich zittend zodat er zo min mogelijk water rondspetterde. Voor dat doel stonden er in iedere çark een of twee houten krukjes. Net als de gedecoreerde koperen badkommetjes – ware kunstwerken – en een gehaakt washandje uit Elaziđ dat aan een spijker in een hoekje hing, behoorden ook die krukjes tot de vaste uitrusting van de wasruimte. Omdat Nergiz de gewoontes van de imam wel kende, versjouwde ze tegen de avond twee keer zo veel water als de anderen. Behalve als hij ziek was of iets dergelijks, en afgezien van de periodes dat Nergiz ongesteld was, de dagen dus dat ze vies en 'onrein' was, besliep de blinde imam, die bijna twintig jaar ouder was, haar iedere nacht. Maar volgens anderen had dit 'beslapen' iets aparts... de blinde imam riep voor de tweede keer. Of commandeerde, beter gezegd.
'Zet water op het vuur en maak een kop koffie voor me. Nergiz, heb je me gehoord!'
Nergiz greep de pomp van het petroleumfornuis, die in een hoek van de wasruimte stond, verbeten vast en begon haastig te pompen. Ondertussen riep ze naar de woonkamer: 'Natuurlijk, komt in orde, ik ben al bezig het fornuis aan te steken!'
'Opschieten,' riep de blinde imam terug, 'ik val om van de slaap!'
'Als je omvalt van de slaap, ga dan pitten en blijf erin,' mompelde Nergiz, 'waarom doe je me die ellende dan aan, schele.'
'Wat zeg je, is het fornuis soms kapot, Nergiz?'
'Nee niks, hoor, het water staat al op. Ik ga nu koffie maken.'
'Goed, en snel een beetje.'
Voordat Nergiz naar het petroleumfornuis in de andere hoek van de keuken liep, haalde ze de koffie uit de kast en pakte het pannetje dat aan de muur hing. Toen ze de pit aanstak en het pannetje op het vuur zette, moest ze weer denken aan haar schoonzoon. Vanmiddag was hij langs geweest om een kop koffie te drinken, en weer had hij Nergiz in verwarring gebracht en haar hart bedrukt. Uiteindelijk had er niets anders opgezeten dan hem de deur te wijzen. God weet de hoeveelste keer dat al was dit jaar. Haar hand waarmee ze de koffie doorroerde begon te trillen. De eerste keer dat ze hem buiten had gezet was een jaar geleden geweest, tijdens het offerfeest. Haar dochter, haar kleinkind en de blinde imam waren in de tuin bezig geweest met de voorbereidingen voor de slacht, en Nergiz had ondertussen in de keuken schalen uit staan zoeken voor het vlees. Toen ze zich omdraaide zag ze haar schoonzoon, Bekir, die haar afwezig aan zat te staren, en ze was geschrokken.
'Bekir, wat is er mijn zoon, ben je ziek, of kun je niet tegen bloed? Ik kan er ook niet tegen, ik kan het niet aanzien. Ik heb het één keer geprobeerd en toen ging ik tegen de vlakte. Ga anders binnen even liggen, de imam kan het wel alleen af.'
'Nee, ik kan wel tegen bloed...,' had Bekir met tranen in zijn ogen geantwoord. En voor hij zijn zin af had kunnen maken was hij in snikken uitgebarsten. Dat was Nergiz teveel geworden, ze was naast hem komen zitten en had haar hand op zijn schouder gelegd.'Bekir, jongen toch, wat is er aan de hand, wat scheelt je mijn zoon?'Bekir had haar hand van zijn schouder gehaald en die gekust, terwijl hij ondertussen steunde of ze hem alsjeblieft niet haar 'zoon' wilde noemen. Nergiz was verbijsterd, haar hand hield Bekir tussen de zijne geklemd, ze wist niet wat ze moest doen, wat ze moest zeggen. 'Waarom dan, mijn zoon,' vroeg ze, 'heb ik iets verkeerd gedaan, heb je iets gehoord?' Toen was Bekir overeind gesprongen, was haar om de hals gevallen en had de verbijsterde Nergiz in haar hals, op haar gezicht gezoend. Op dat moment was het tot Nergiz doorgedrongen wat er met haar schoonzoon aan de hand was, uit alle macht had ze hem van zich afgeduwd. Ze was als de dood dat de anderen die buiten stonden iets zouden horen, haar dochter, de blinde imam of haar kleinkind van vijf voor wie ze alles overhad, en met opeengeklemde kaken had ze hem toegesist: 'Wegwezen, eruit, wil je dood soms, klootzak, donder op!' Haar hoofddoek was op de grond gevallen, haar vlechten waren los geraakt.
De tranen stonden Bekir in de ogen en hij was voor haar neergeknield.
'Dit is hoe God het voor me beschikt heeft, ik ben verliefd op jou, ik kan er niets aan doen. Je hebt geen idee hoeveel ik geleden heb de afgelopen maanden, hoezeer ik gekweld word. Maar je hebt gelijk. Deze liefde is verkeerd, er staat een grote straf op. Schiet me maar dood als je wilt, maar stuur me niet de deur uit, zeg niet dat ik weg moet.'
Nergiz had haar haren gefatsoeneerd, haar hoofddoek omgeknoopt en zonder Bekir te laten zien dat de tranen haar in de ogen stonden was ze snel de keuken uitgelopen, had een van de emmers bij de deur meegegrist en was naar de openbare kraan gegaan om water te halen. Zoals altijd op feestdagen stond er een rij. 'Nergiz, lieve zus, je hoeft niet te wachten, kom maar hier dan kun je je emmer meteen vol laten lopen,' hadden de jonge meisjes gezegd, maar ze had er geen acht op geslagen en was achteraan in de rij wachtenden aangesloten. Zonder dat de anderen het in de gaten hadden droogde ze haar ogen met een punt van haar hoofddoek. 'Mijn God,' dacht ze ondertussen, 'wat een lot is dit toch, waarom hebt u het zo voor me beschikt.' Eerder, toen ze nog een beeldschoon meisje was, of liever gezegd een kind van veertien jaar, was ze uitgehuwelijkt; haar man was naar Syrië gegaan voor smokkelwaar en was bij de grens vermoord, en zo was ze op haar vijftiende weduwe. Een jaar lang hadden haar schoonouders haar onderhouden, toen hadden ze haar teruggestuurd naar haar eigen ouders met de mededeling dat ze dat niet langer konden betalen. Om toentertijd in die regio, in een dorp in de provincie Elaziđ, als weduwe terug te keren naar het huis van je ouders, dat was een van de ergste dingen die je als vrouw konden overkomen.
De echtgenote van de blinde imam, de dorpsgeestelijke, was bij de zoveelste miskraam aan bloedverlies gestorven. Om te stijgen in Gods achting had de blinde imam om de hand laten vragen van deze weduwe, die zo mooi was dat het hele dorp er niet over uitgesproken raakte en die twintig jaar jonger was dan hijzelf. Haar ouders waren dolgelukkig dat 'God hen zo goedgezind was' en hadden haar aan de blinde imam ten huwelijk gegeven, iets wat ze zelf, zoals ze jaren later tegen de vrouwen uit de buurt zou vertellen, zag als 'als het uitleveren van een lam aan een wolf'.
De werkelijke kwelling was meteen die eerste nacht begonnen, toen de blinde imam op haar bed afstapte. Ze schaamde zich voor die man, die zo oud was als haar vader, en had haar halfnaakte lichaam onder het dekbed verborgen, waar ze met een mengeling van angst en schaamte bibberend op hem lag te wachten. De blinde imam was razend de kamer binnengestoven en had het dekbed weggetrokken. Met een minachtende uitdrukking op zijn gezicht en de woede en haat van twee ogen samengebald in het ene dat nog zag, had hij geschreeuwd: 'Vooruit, opstaan en water koken, ga je wassen! Je bent er voor mijn gerief! Je komt het bed niet in vóór je schoon bent - ik ben een gelovig man, een zondige vrouw raak ik met geen vinger aan!'
Ze was in tranen naar de keuken gegaan, had water op het vuur gezet en zich in de wasruimte gewassen. De afgelopen vijfentwintig jaar had ze steeds als ze zich daar baadde weer gevoeld hoe hij die keer bij de keukendeur naar haar had staan kijken, met zijn hand over zijn baard strijkend, hoe de woede en lust hadden geblikkerd in dat ene oog, en vijfentwintig jaar lang had ze iedere dag van zichzelf en de blinde imam gewalgd en gewalgd! Maar nooit had ze daar een woord over gezegd, nooit had ze daar iets van laten merken. Toch voelde de blinde imam het wel en dat was misschien de reden dat hij vijfentwintig jaar lang, vanaf de allereerste nacht, iedere keer als hij bij haar had geslapen, iedere keer als hij haar lichaam had gehad, als hij opstond en naar de keuken liep om daar de rituele reiniging te verrichten, zich omdraaide en drie keer op haar ineengekrompen lichaam spuugde terwijl hij de duivel vervloekte. Meer dan haar lichaam, dat bezweek onder het zware lijf en het gespuug van de imam, werd haar ziel vermorzeld en gepijnigd. Ach, hoeveel nachten had ze niet vol haat naar de snurkende imam gekeken en in tranen de ochtend afgewacht. Terwijl dat alles die feestdag bij de waterkraan door haar heen schoot, stonden de vrouwen om haar heen haar verbaasd aan te kijken.
'Nergiz, lieve zus, wat is er aan de hand?'
'Nergiz, waarom sta je te huilen?'
'Nergiz, voel je je niet lekker?'
'Ik had zo te doen met het lammetje dat geofferd zou worden,' zei ze terwijl ze haar ogen afveegde met de punt van haar hoofddoek en haar neus ophaalde. 'Het stond zo klaaglijk te mekkeren. Het leek wel of het ons smeekte om het te sparen.'
Terwijl de anderen bij de waterkraan moesten lachen vulde ze haar emmer, onderweg naar huis voelde ze zich een lam dat vijfentwintig jaar lang iedere nacht geofferd was. De blinde imam vond ze lijken op een 'woeste wolf'.
Ze schonk de koffie in een van de kopjes die in rijen op de plank boven het aanrecht stonden, zette het op het koperen koffieblad, dat versierd was met twee kussende pauwen en bracht het naar de imam. Terwijl hij zijn kopje pakte en kleine slokjes van zijn koffie nam, liep ze naar de keuken en kleedde zich haastig uit. Ze legde haar kleren op de houten stoel naast de wasruimte en mengde het water in de grote koperen ketel met een koudere hoeveelheid. Toen ze het ene na het andere kommetje lauwig water over zich heen goot zag ze haar schoonzoon weer voor zich. Even had ze het idee dat hij bij de keukendeur naar haar stond te kijken. Ze draaide zich om, er was niemand. Ze vond het griezelig. Haar knieën knikten, haar hart bonkte. Ze prevelde een schietgebedje en ging verder met kommen water over haar hoofd te gieten. Toen ze de slaapkamer achter de keuken in liep, voelde ze de hand van haar schoonzoon op haar lichaam, dat ze in een handdoek had gehuld. Ze kreeg kippenvel. Ze deed haar ogen dicht. Daar stond haar schoonzoon, tegenover haar! Hij pakte haar bij de hand en leidde haar voorzichtig naar het ledikant. Hij zoende haar gezicht, haar handen, haar hals en legde haar op bed. Hij streelde haar haren en dekte haar met het dekbed toe. 'Lieve schat, mijn lieve Nergiz,' fluisterde hij.
'Ben je schoon?' De stem van de blinde imam, waarin de gebruikelijke minachting doorklonk, bracht haar weer terug in de werkelijkheid. Iedere avond, vijfentwintig jaar lang, had ze geantwoord dat ze schoon was, maar vanavond deed ze dat niet. Ze draaide haar rug naar de muur en sloot haar ogen. In het vale licht dat de petroleumlamp op de muur wierp zag het oog waarmee de imam haar woedend aankeek er nog gruwelijker uit. Hij stortte zich op het bed en liet de ene na de andere klap op haar neerkomen. Nergiz voelde de pijn van de klappen niet. Ze draaide zich naar de blinde imam toe. Daar stond haar schoonzoon, knap als hij was met zijn jonge, krachtige lichaam. Er gleed een glimlach over haar gezicht. De blinde imam, die ruw op haar hing, zag het niet.
De warmte van haar schoonzoon, de liefkozingen van zijn handen bleven tot de ochtend bij haar in bed. Steeds als ze haar ogen opende veranderde het gesnurk van de imam in de liefdevolle, gepassioneerde woordjes die haar schoonzoon haar toefluisterde. Bij het eerste daglicht dronk de blinde imam een glas thee en vertrok naar de moskee, ze keek hem na.
'Dit is de laatste keer dat ik naar je kijk, imam,' prevelde ze. 'De laatste keer dat ik je rug zie, je kale kop en die twee harige handen van je die langs je lijf bungelen.' Ze deed de ijzeren balk voor de tuindeur en vergrendelde hem. Kalm en sereen alsof ze een godsdienstige ceremonie uitvoerde liep ze naar de keuken. Uit de ruimte onder het aanrecht, waar een katoenen gordijntje voor hing, haalde ze een doos tevoorschijn met het plaatje van een muis erop. Als ze had kunnen lezen, had ze misschien gezien dat er 'muizengif' op stond, maar wat het witte poeder was, dat ze al zo vaak in de wasruimte had gestrooid, wist ze van de piepkleine muizenlijkjes die ze een voor een verzamelde en in de vuilnisbak gooide. Ze voelde zich even zo nietig als een muis, een muisje in een val. Dit witte poeder zou haar redding zijn. Terwijl ze met de doos de keuken uit liep, wierp ze nog een laatste blik op de wasruimte, ze huiverde want ze was er nu door en door van overtuigd dat ze zo snel mogelijk moest doen wat nodig was.
Op de tafel in de kamer stond een blauw-geel versierd glas. Ze vulde het voor de helft met water uit de karaf met de smalle hals, die ernaast stond. Ze strooide al het poeder uit de doos erin. 'Een lepel, ik ben een lepel vergeten,' mompelde ze. Ze liep snel naar de keuken, pakte een lepel uit de lepelhouder van geborduurd batist, die aan de muur hing, liep weer terug en begon het poeder, dat was blijven drijven, door het water te roeren. Het werd een dik mengsel. Ze legde de lepel op tafel en zette het glas aan haar mond. Ze zag de spugende blinde imam voor zich. In één teug dronk ze het glas leeg. Haar mond, keel en maag stonden in brand. Ze nam twee slokken water uit de karaf, spoelde daar haar mond mee en slikte die toen door. Haar schoonzoon kwam met betraande ogen naar haar toe en pakte haar bij de hand. Nergiz huilde inmiddels ook. Hij legde haar voorzichtig op haar rug op de houten sofa. Hij legde haar handen op elkaar en drukte er steeds maar kusjes op. Nergiz glimlachte. Toen Bekir via een ladder tegen de tuinmuur de tuin in kwam, de deur opende voor iedereen die buiten stond te wachten, de blinde imam voorop, en haar op de sofa aantrof, stilletjes, alsof ze sliep, zag hij deze glimlach. De tranen stroomden hem uit de ogen en vermengden zich met de tranen die waren opgedroogd in de ooghoeken van Nergiz.
Het woord 'zelfmoord', dat achter Nergiz' naam in het forensisch rapport geschreven staat, vervoert samen met haar schaterlach en droefenis zelfs veertig jaar na dato nog een 'nee' over de bergtoppen van de Harput de smalle straten, de armoedige wijken van Elaziđ in, en hoewel ieder huis inmiddels meer dan één waterkraan heeft, kunnen de opgedroogde kranen in de straten van Elaziđ, al zouden ze het nog zo graag willen, niet meer huilen om onze zus Nergiz.

Vertaald uit het Turks door Hanneke van der Heijden. Utrecht, oktober 2004. Oorspronkelijke titel: Nergiz abla.

Sevda Akdag is een Koerdische moeder van 43 jaar oud en woont momenteel in Delft. Zij is in 1989 uit Turkije gevlucht en leeft sindsdien in Nederland als politiek vluchteling. Zij werkte eerst als voorlichter over gezondheid. Op dit moment werkt zij in een crèche. Ze schrijft de laatste zes jaar voor twee Koerdische vrouwentijdschriften. Het ene blad wordt in Istanbul uitgegeven, het andere wordt in Duitsland gepubliceerd. Lezen, wandelen in de natuur en niet te vergeten schrijven zijn haar hobby's.

t