De bel gaat

Pamuk Yildiz

In een leven van nederlagen zit ik, naar het schijnt. Een leven van nederlagen, waar verdriet en weemoed elkaar versterken. Een leven van nederlagen, dat wordt opgebouwd door jaar in jaar uit piepkleine zandkorreltjes aan te dragen en keihard te maken. De ene muur in de andere, de andere op de volgende. Totdat in de loop van de tijd die muren deel worden van degene die dat leven leidt, en wel zo'n stevigheid verkrijgen dat het naar verluidt doorgaans onmogelijk is die muren neer te halen of zelfs maar te doen wankelen.
De bel gaat. Ik kijk de bezoeker aan.
'Hoe is het?' klinkt het.
'Ooh, goed,' zeg ik.
Doe die deur dicht, krijg ik niet over mijn lippen, doe die deur dicht en blijf buiten, het gaat niet goed, mijn leven heeft niet op vleugels mijn handen verlaten, het heeft zich trappend en slaand van me losgemaakt. Ik bloed zo hevig! In een kabbelende stroom en niemand die dat weet, ik wist het zelf niet eens, maanden, dagen, jaren aan een stuk. Degene aan de deur ziet dat het goed gaat en trekt de deur dicht. Daarna wend ik me tot mijn muren. 'Waarom staan jullie zo boven op me? Waarom krijg ik jullie niet een klein eindje weggeduwd? Waarom zijn jullie zo beledigd en kwaad tegen mij? Wat is het heerlijk om een duik in de zee te nemen, herinneringen, laat me met rust, ik wil niet meer tussen jullie wegduiken!'
De bel gaat!
Er komt een kind binnen, rent naar me toe, valt me om mijn hals, het huilt en ik troost het, ik huil en het troost mij, zo stevig hebben we elkaar omarmd, dat de een de ander voelt. 'Jij had mijn moeder moeten zijn, jou had ik als moeder uitgekozen maar het is anders gelopen, terwijl je zo'n goede moeder zou zijn. Ik voel me zo verdrietig en bedroefd,' zegt het, 'en minstens even somber, dat weet ik zelf niet en jij evenmin, ik voel me zo alleen, dat weet ik zelf niet en jij evenmin. Je verdriet om mij maakt jou eenzaam, zoals mijn verdriet om jou mij eenzaam maakt. Terwijl jij en ik zoveel mensen hebben die een lans voor ons breken, die van ons houden, wat maakt ons beiden dan toch zo verlaten!' zegt het kind. 'Doe de deur dicht,' zeg ik, 'ga weg en begeef je onder de mensen, voor verdriet en weemoed ben je nog veel te jong. Zo moet je niet aan het leven beginnen, doe mijn deur dicht en ga weg,' zeg ik.
Zijn ogen laat het aan mij, zijn handen, en ook de warmte van zijn kleine, tengere lijf.
Ik wend me weer tot de muren. 'Zeg op, hoe lang nog zijn jullie van plan in mijn buurt te zijn, naast mij op te rijzen. Hoe lang nog komen jullie op me af om me te verstikken? Wat moeten jullie van mij?'
Ze zetten hun wensen op een rij.
'Als je ons kwijt wilt, graaf dan een tunnel van je binnenste naar buiten, en let er daarbij op dat wat je weggooit, met het leven zelf te maken heeft.' 'Wat moet dat zoal zijn?' vraag ik.
'Flink wat leugens, leugens die wemelen van beloftes. En daarbij minstens even veel aanstellerij, even veel loos gepraat, even veel succes, even veel dikdoenerij, even veel...'
Ik probeer een poging te doen, ik sla mijn handen voor mijn gezicht en snikkend en opstandig barst ik in tranen uit in de hoop dat mijn geschreeuw mijn muren neerhaalt, ik huil zoveel dat ik verander. Mijn ogen en oren, mijn mond, mijn neus, mijn handen en voeten veranderen. En vooral, bovenal is het mijn blik die verandert. Ik ben vermoedelijk de enige die van deze verandering weet. En op een dag zegt iemand: 'Je kijkt zo uit de verte, alsof je het niet meer redt! Je loopt maar rond te darren, maar ondertussen heeft zich in je ogen een wanhoop vastgezet. Je kunt hen niet de baas, is het wel?'
'Doe de deur dicht,' zeg ik. Ik voel me alsof ik mijn geheim heb prijsgegeven. 'Geen mens mag dit zien, weten, zeggen, voor geen mens moet ik mijn deur nog open doen, geen mens van buiten moet ik binnenlaten. Als ik door mijn ogen kijk moet ik regendruppels zien die in een plas neervallen, en van die waterplas wil ik er meer.'
Kwaad zeg ik: 'Jij moet de laatste zijn die mij verlaat, je moet nooit meer bij mij aankloppen.' Ik let niet op het muziekje dat klinkt als de bel gaat, ik doe niet open, mijn deur gaat dicht en ik hang er vervolgens zeven sloten aan, al weet ik dat ik met de meeste mijn hoofd vergrendel.
De bel gaat. 'Doe open, wij zijn het,' zeggen ze. 'We zijn met een hoop, met een kleurenpalet aan stemmen. Sluit jezelf niet zo op in eenzaamheid, stel je open voor ons, dan doen wij dat voor jou.' Ze kwetteren als een zwerm vogels. Door hun stemmen kan ik een tijdlang mijn eigen stem noch de verwijten van de muren horen: 'jaar in jaar uit stonden wij het dichtste bij je, soms deed je kwaad tegen ons, dan weer bedroefd. Bij tegenspoed stonden we steeds aan je zijde, je voorspoed heb je ons nooit verteld, die heb je nimmer met ons gedeeld. En alsof dat nog niet erg genoeg is, sta je op het punt ons te verraden. Toen die darren er niet waren, waren wij er altijd, soms in een enkele kleur, soms in alle kleuren van de regenboog. Doe niet voor hen open, vooruit doe je deur dicht, en schuif ons er dan voor. Ach, konden we maar praten en de dingen over jou vertellen.'
Ik doe de deur dicht, en schuif mijn muren er nog voor, zij begrijpen niets van mij, en ik niets van hen.
De bel gaat maar ik hoor het niet meer. De bel gaat maar ik kan mijn deur niet vinden, waar de muur ophoudt en de deur begint, kan ik niet onderscheiden. Ik heb er geen wachtwoord van en geen afdruk, zelfs een merkteken heb ik niet achtergehouden. Het slot heb ik op een nacht in de oceaan geworpen, dat vind ik onmogelijk terug, verzonken als het is in het zand in de diepste diepten, tussen de bewoners van de zee; naar precies die diepste diepten wil ik toe, ik wil mijn sleutels vinden. En als ik die in de zee niet vind, dan is ook de zee niet genoeg en wil ik in de oceanen met de vissen leven. Dan wil ik in het onbekende en onzichtbare leven, mijn leven zwemmend slijten.
'De bel gaat, mijn droefenissen hebben zich voor de deur verzameld, ze schreeuwen in koor haast, als razenden: "Je hebt de kracht niet om ons buiten je muren te zetten, buiten je tot muur verworden deur! Wij horen veel meer bij jou dan je muren en die tot muur verworden deur. We zijn met veel meer dan je vreugdes, we zijn bevriend met je verdriet, we zijn de reisgenoot van je vriend. Als je genoeg kracht had gehad om ons buiten je muren te zetten, buiten die tot muur verworden deur, hadden we hier niet met zo velen gestaan en met z'n allen in koor staan te roepen. Dan had je jezelf niet zo in eenzaamheid opgesloten. Wat je voor je muren houdt, dat zijn wij, wat je denkt dat wij zijn, dat zijn in werkelijkheid je muren.'
Ik wou dat ik doof was, dat ik de stem van mijn deur niet hoorde, ik wou dat mijn hoofd stilstond, dat ik zijn droefenissen en reisgenoot niet kende. Met beide handen sluit ik mijn oren af, maar twee handen zijn niet genoeg, ik gebruik mijn twee reservehanden. Met mijn reservehand hou ik mijn hoofd vast, ik omklem het uit alle macht zodat wat erin zit niet naar buiten kan, wat er buiten staat niet naar binnen. Ik kan het niet tegenhouden, ze stromen zo in elkaar over, als twee lichamen die in een eindeloze vrijpartij in elkaar overvloeien, menselijk en dierlijk, ze zijn niet tegen te houden, niet tot staan te brengen. Ik ben weer aan het eind van mijn krachten, met een stokje porren ze in het muizenhol waar ik me probeer te verschuilen. Gezucht en gezoem klinkt uit het hol op alsof ze bijenkorven overhoop hebben gehaald. Overal heb ik pijn, alles doet me zeer. Ik word door alle bijen gestoken. 'Dit gaat weer over,' roept iemand in mijn binnenste, 'door deze pijn moet je heen zodat al je pijn overgaat en ophoudt.' En ook hoor ik zijn stem, helder en onberispelijk. 'Ik weet dat ik je verdriet heb gedaan, maar doe dat ook jezelf niet aan,' zegt die. 'Hoe dan?' vraag ik, 'hoe zou dat moeten? Jij hebt mij verdriet gedaan, hoe zou ik mezelf verdriet moeten besparen, ik ben mezelf niet meer, ik ben zo ver van mezelf verwijderd! Ik vind, ik ken, ik begrijp mezelf niet meer,' zeg ik.
'Dat weet ik,' zegt de stem.
'Dat weet ik beter dan jijzelf, want ik ben degene die jou zo gemaakt heeft, ik heb je bedrogen zodat je dat zou leren, ik heb je eerst mijn liefde gegeven en die toen weer afgepakt, zodat je weet wat verliezen is... Ik weet ook wat ik je nog meer heb aangedaan, maar je bent niet geworden zoals ik had gewild. Zoals steeds, zoals altijd heb je gedaan wat jou goeddunkt, je hebt de pijn van het bedrog meegemaakt en in die pijn je gekwetste trots gezocht maar aan dit leven heb je je niet aangepast, zo had ik het niet bedoeld, je hebt je niet aangepast en bent vertrokken uit de stad waar je genegenheid, liefde, verraad, strijd, overgave, intimidatie hebt ondervonden, weg uit het land waar die stad in ligt. Ga vooral weg zover je kunt, maar weet dat zolang je ademhaalt, er geen eind komt aan de plaats waar je heen gaat, dat is de reden dat je mij moet geloven. We zijn allemaal uit hetzelfde hout gesneden, we hebben allemaal hetzelfde deeg, water, brood. Je houdt jezelf voor de gek, zoals jij mij voor de gek hebt gehouden,' zei hij.
Nu houd ik op mijn hoofd vast te houden. Ik haal nog twee reservehanden tevoorschijn, zes handen heb ik, ik leg ze bovenop elkaar en sluit mijn oren volledig af. Ik demp zijn stem. Ik kan hem de mond niet snoeren maar ik voel dat ik zijn stem ieder moment, ieder uur wat meer weet te dempen, ik voel dat ik hem tot zwijgen zal brengen. Zijn stem zal zwijgen. En hij zal de mijne tot zwijgen brengen, want mijn stem klinkt al steeds zachter, ik kan mijn eigen stem niet meer horen.
Ik doe mijn ogen dicht, mijn muren worden van glas. Als ik van buiten kijk zie ik mijn lichaam. Behalve ik is er niemand die me ziet. Ik zit onder de blauwe plekken, ik ben zo lelijk dat ze bang zouden worden als ze me zagen. Ik krijg geen lucht achter het glas, ik denk te schreeuwen maar er komt geen geluid, alleen mijn mond klapt open en dicht, zichtbaar in mijn hoofd dat tegen het glas leunt. Of denk ik alleen maar dat het zichtbaar is? Van alle kanten stromen drommen mensen langs het glazen hokje waarin ik me heb opgesloten, toch merken ze me niet op. Ik bonk uit alle macht om de ruiten te breken, na een hele tijd word ik moe en wanhopig. Ik merk dat mijn voeten nat zijn. Het water van de zee heeft mijn voeten bereikt en lokt me mee. Zo koel, zo ijskoud, zo warm en zo lauw. Het water voelt als de vier seizoenen.
Nu ben ik in de zee, nee ook de zee is niet genoeg, in de oceaan ben ik. Ik moet een inktvis zijn, als ik stil hou moeten mijn armen me aan alle kanten bedekken. Als ik zwem moeten mijn armen wapperen, als losse haren achter me aan. Ik ben een schuldige inktvis, als een schuldige in ieder nieuw leven dat je binnentreedt.
Ik zwem zonder me ergens aan vast te klampen, zonder ergens tegen aan te leunen. Plots word ik omringd door vissen. Ze vragen me wat, hun taal ken ik niet, maar zoals getallen in iedere taal hetzelfde zijn, zo is ook het woord voor 'geef je over' identiek, dat begrijp ik, al doe ik of ik het niet versta. Wat prettig om hun taal niet te kennen, denk ik even, want ik ben niet alleen doof maar ook stom. Ik kan niet alleen niet praten, ik begrijp ook niets, en omdat ik niets begrijp produceert mijn hoofd maar weinig vragen. Ik probeer tussen hen door te glippen, maar ze zijn met zo velen, ik mag er niet door. Miljoenen vissen om me heen (zo lijkt het op dat moment, misschien zijn het er minder, misschien ook meer, ik weet het niet) brengen me zwemmend bij hun baas. Ik moet er niets van hebben om tegenover een baas te zitten. Ineens ben ik moe, ik zoek een plek waar ik kan zitten, maar een stoel is er niet en een bodem evenmin. Mijn hersens beantwoorden mijn zoektocht: 'Je bent een vis, en vissen zitten niet, die hoeven niet te zitten om te rusten, die zwemmen en rusten zwemmend uit,' zeggen die. De baas kijkt me met zijn vissenogen aan. 'Wie ben jij eigenlijk, tot wat voor soort behoor je, zoals jij zwemt, zo doods als je uit je ogen staart, dat lijkt wel op onze soort, maar je vermoeidheid niet,' zegt hij. Hun taal ken ik niet, maar zijn vraag begrijp ik, al komt het me goed uit me van de domme te houden, een antwoord geef ik niet. Ik schaam me te zeggen dat ik tot de menselijke soort behoor, want mensen maken hen voortdurend af om op te eten, en daarbij, ik ben bang dat ze hun woede voor mensen op mij zullen bekoelen. Mijn angst is niets veranderd, het gevoel van angst is altijd hetzelfde, dat heb ik ondertussen wel in de gaten. Met een zwiep van zijn staart zet de baas de anderen zijn kamer uit. We blijven met zijn tweeën achter, zwemmend als in een gezamenlijke dans. Opgelucht omdat ik hun taal niet ken vertelt hij mij alsof hij het tegen zichzelf heeft de geheimen die hij verder met niemand kan delen. Ik begrijp dat de baas steeds wanneer hij alleen is, zijn hart lucht tegen zijn spiegelbeeld in het water. Vroeger was hun bevolking veel groter, ze beschikten over bijna dertig procent van de oceaan, maar klein van stuk als ze zijn werden ze door grote vissen gedood. Alsof de agressie van die grote beesten niet volstond, had ook de mens het op hen gemunt, ze werden door hen vermoord en verorberd, en alsof dat nog niet genoeg was, gebruikte diezelfde mens zonder blikken of blozen hen in metaforen, die hij verwerkte in gedichten en liederen. Terwijl de baas me dit vertelt, schiet het gedicht me te binnen dat de oorzaak is van mijn wens om vis te zijn: '.... wat is dat, wat is dat toch, een vis moet je zijn, zoon, een vis'. Ik luister met schaamte naar zijn woorden. Ik kan niet zeggen dat ik hem begrijp. Maar laten we onze harten luchten, vriendschap sluiten, want ook hij is bedroefd en moedeloos. Mijn klaagzangen zijn voor jou, besluit hij. Ik weet niet wie of wat je bent, ik heb de puf niet meer om vijanden te lijf te gaan, als ik sterf houdt mijn soort op te bestaan, zegt hij treurig. Al sterft zijn soort uit, al beleeft hij de laatste dagen van zijn leven, de eenzaamheid van het leiderschap heeft hem de laatste tijd nog eenzamer gemaakt, dat voel ik en ik heb met alle bazen te doen, maar het allermeest met hem.
'Je kunt gaan,' zegt hij, en op een manier die duidelijk maakt dat ik afscheid van hem neem en met hem te doen heb maak ik een sierlijke buiging naar alle kanten en spetter water over hem heen, dat is een vissengroet meen ik, daar heb ik me niet in vergist, hij doet hetzelfde terug. Voordat ik rechtsomkeert maak, zwem ik rond op zoek naar een plek om wat uit te rusten, en om te voorkomen dat grote vissen me verzwelgen zorg ik voor een wat forser postuur.
Terwijl ik zo vermoeid en in gedachten voort zwem, komt er een vis langzaam naar me toe gedobberd en zegt:
'Je bent wel heel erg in mineur, je bent zo'n type dat van verdriet houdt zeker, heb in dat geval niet met de baas te doen maar met mij. In iedere oorlog zijn het de bazen die de beslissingen nemen, en in iedere oorlog zijn zij degenen die er met de minste verwondingen vanaf komen, kijk, ik heb geen vinnen meer, bij een van die oorlogsbesluiten van hen hebben die dwazen mijn armen afgehakt. Bekommer je liever om mij in plaats van zo te doen te hebben met bazen en jezelf,' zegt hij. Ik kijk hem aan en heb met hem te doen.
Daarna ga ik verder een schuilplaats voor mezelf te zoeken. Plots zie ik in de verte nog iemand zwemmen, met zes handen net als ik. Onze blikken kruisen elkaar, we zwemmen snel naar elkaar toe. Er glijdt blijdschap over onze gezichten, maar schuchter als ik ben, durf ik geen vreugde te voelen. Ik doe een slag terug, kom een stuk dichterbij en terwijl ik de tijd ervoor neem, ga ik op de zeshandige af, we kijken elkaar aan, voor het eerst zie ik zijn ogen die mij opnemen, maar als ik mezelf ontworstel aan hun betovering, merk ik tot mijn verbazing dat dat wezen met zes handen ook zes ogen heeft, ik word overmand door een angst die mijn blijdschap wegspoelt, terwijl hij me met één paar ogen aankijkt, doorspit een ander paar mijn verleden en toekomst, maar het laatste paar kan nergens naar kijken omdat het vol zit met cijfers, honderden cijfers en rekeningen. Mijn angst neemt nog verder toe en ik maak me snel uit de voeten in een poging te ontkomen aan het blikveld van die starende ogen. Ik ben moe en buiten adem, alweer. Ik geef me over aan een stroming zonder te weten waarheen die voert. Als ik zeker weet dat ik uit de buurt ben en hij me niet kan zien, probeer ik uit te rusten. Ik hoor zijn stem, maar nu blijf ik rustig. Ik weet immers dat ik ver genoeg uit zijn buurt ben, dat hij me niet kan bereiken. Weer zonder te weten waarheen doorkruis ik rustend de oceanen. Het wezen met zes handen en zes ogen nadert maar ik ga uit de buurt. Ja, daar ben ik weer verdwenen, hij kan me onmogelijk vinden. Ik heb mijn gezicht veranderd, mijn ogen, mijn handen. Hij zei dat hij me aan mijn ogen herkende, dat zal hem nu niet meer lukken, en evenmin herken ik hem nog, want binnen in mijn hoofd, waar ik mijn zes handen voor heb geslagen, heb ik ook hem veranderd.
Er wordt niet meer aangebeld, en ik heb de oceaan verlaten, ik ben doodmoe, ik heb het ijskoud, zoals ik ook doorweekt en gedwee geworden ben.
Ik heb besloten me aan de moderne tijd aan te passen. Maar niettemin, zal mijn besluit ook geldig zijn? Of niet? Ik bezie de moderne tijd als iemand met twee handen en twee ogen.
Iemand heeft zichzelf voor een wagen gespannen, de vracht is zo zwaar, hij is buiten adem. De wagen ligt vol doden, doden van de moderne tijd, doden van wie de stoffelijke overschotten herkend, gezien noch onderscheiden worden. Van sommigen zijn de wagens bedolven onder de rozen, rozen waaronder een berg mensen ligt, bloedend door de scherpe doorns. Al hebben de bestuurders van de wagens het niet in de gaten, ook hun voeten bloeden. En dan zijn er nog talloze behoeftigen en de bestuurders die hen vervoeren. 'Open, doe open,' zeggen ze tegen alles. Om hun nood te lenigen herhalen ze tegen zichzelf en alles wat ze tegenkomen steeds de woorden 'open, doe open'.
En iedereen die dit woord hoort komt los. Eerst gooien ze hun kleren weg, daarna ontdoen ze zich van de pressie die ze hebben meegenomen uit hun land en die zich in hun binnenste heeft opgehoopt, de waarden die ze uit hun verleden hebben meegesleept tot ze er moe van waren, waar ze eerst zo aan gehecht waren dat ze er hun leven voor wilden geven. Zo komen ze los. Degenen die 'open, doe open' scanderen, vergeten waar ze het over hebben, of ze het goed zeggen weten ze niet en vermoeid beginnen ze de gebeurtenissen gade te slaan. Ze willen meedoen met het spel van 'open, doe open' maar ze zijn bang voor vragen: als jullie het daarover hebben, waarom hebben jullie dat dan niet meteen gezegd en waarom zijn jullie niet losgekomen, waarom hebben jullie ons jarenlang gebukt laten gaan onder zulke strenge regels? En als jullie het daar nìet over hebben, waarom hebben jullie dan gewacht om al die fouten te herstellen? En waar zij staan gaan ze door om soms afkeurend, soms watertandend toe te kijken hoe men loskomt.
Maar ik zeg: men moet niet zus zijn en niet zo, geen vis en ook geen mens,' ik hak mijn beide armen en benen af en besluit zee te zijn.

Vertaald uit het Turks door Hanneke van der Heijden
Utrecht, november 2003

t