Programmaboekje lezing Ahmet Altan

Dit programmaboekje is uitgebracht in het kader van de literaire avond met de Turkse auteur Ahmet Altan op 15 december 2004 in het Louis Hartlooper Complex te Utrecht.

Voor de totstandkoming van dit boekje bedankt Stichting Umut Literatuur: Ahmet Altan, Hanneke van der Heijden, Aafke van Hoof en de Gemeente Utrecht afdeling DMO/Culturele zaken.

Oplage: 200
Opmaak: Karel Giltay
Druk: december 2004
Uitgave: Stichting Umut Literatuur

Voor meer informatie over Turkse literatuur:
Stichting Umut Literatuur
Oudegracht 36
3511 AP Utrecht
030-2145593
umut@umut.nl
www.umut.nl

Inhoud

bullet Introductie

bullet Bio- en bibliografische informatie over Ahmet Altan

bullet Voorwoord bij de vierde druk

bullet Vrijheid van zonde (column)

bullet 'Berecht deze generaals, openbaar deze schrijvers'

bullet Twee fragmenten uit 'Liefde in tijden van opstand'


Introductie

Vandaag vindt er voor het eerst een literaire lezing van een auteur afkomstig uit Turkije plaats in het, in september geopende, Louis Hartlooper Complex. Het betreft niet de eerste de beste, maar één van de meest gelezen schrijvers in Turkije op dit moment, Ahmet Altan. Naast bio- en bibliografische informatie over Altan treft u tevens een aantal vertaalde teksten van hem aan. Zo kunt direct kennis maken met het werk van deze schrijver.

Voorwoord bij de vierde druk is afkomstig uit Altans tweede roman Sudaki İz (1985). Dit boek werd aanvankelijk verboden vanwege enkele passages die volgens de rechtbank obsceen zouden zijn. Altan heeft in latere drukken deze passages weggelaten. Door in deze drukken van Sudaki İz echter tegelijkertijd rechtbankstukken op te nemen waarin deze fragmenten vermeld staan, wist uitgever Can de censuur van het boek handig te omzeilen.
De tweede vertaling, Vrijheid van zonde, is een column over zonde en geloof. Altan hekelt in deze tekst met name het ondergraven van het seculiere karakter van de Turkse republiek door de huidige regeringspartij.
'Berecht deze generaals' komt uit Altans boek Ve Kırar Göğsüne Bastırırken. Het is een toespraak die hij hield voor de rechtbank. In dit boek met essays brengt hij onder meer de corruptie van topoffcieren uit het Turkse leger onder de aandacht. In 'Berecht deze generaals' stelt Altan zich de vraag wat voor zin het rechtsysteem nog heeft als dit niet zou gelden voor militaire hoogwaardigheidsbekleders.
De laatste vertaling van werk van Altan is een fragment uit de roman Isyan Günlerinde Aşk. Deze roman is een vervolg op Kılıç Yarası Gibi (De secretaris). De roman Isyan Günlerinde Aşk speelt zich af tijdens het einde van de Ottomaanse rijk. In deze zeer woelige politieke periode worstelen de hoofdpersonages, afkomstig uit de hogere klasse, met hun menselijke tekortkomingen en (seksuele) verlangens. De historische context vestigt de aandacht op twee vraagstukken die ook voor het hedendaagse Turkije nog steeds van groot belang zijn: wat is de rol van het leger in de politiek? En hoe dient de politiek zich op te stellen tegenover de religie? Veel leesplezier.

Vijdan Yıldırım

Umut Literatuur


Ahmet Altan
De boeken van Altan bereiken in Turkije hoge oplages. Hij heeft tot nu toe zeven romans en enkele essayboeken gepubliceerd. Zijn boek Kılıç yarası gibi (De Secretaris) is in 2000 in het Nederlands uitgebracht door Bert Bakker. Zijn laatste boek heet Içimizde bir Yer (2004) en is uitgegeven door de Alkım Uitgeverij.

Altan heeft verschillende journalistieke functies vervuld. Hij heeft onder meer gewerkt voor de dagbladen Hürriyet, Milliyet en Yeni Yüzyil en voor de commerciële televisie. Ook was hij correspondent voor de Associated Press. Momenteel is hij columnist voor het weekblad Aktüel.
Ahmet Altan is meerdere malen voor de rechter gesleept vanwege zijn boeken. Zijn roman Sudaki İz werd in 1985 in beslag genomen vanwege obscene passages in deze roman. Ook voor zijn andere werken is hij veroordeeld, omdat hij daarin onder meer kritiek leverde op het leger. Vanwege zijn column Atakürt in het dagblad Milliyet, is hij door zijn toenmalige werkgever Milliyet ontslagen als columnist.

Bibliografie Altan
Dört Mevsim Sonbahar (1982, Uitgeverij Can in Istanbul, roman)
Sudaki İz (1985, Can, roman)
Yalnızlığın Özel Tarihi (1991, Can, roman)
Tehlikeli Masallar (1996, Can, roman)
Kılıç Yarası Gibi (1998, Can, roman, in Nederland verschenen als De secretaris)
Isyan Günlerinde Aşk (2001, Can, roman)
Aldatmak (2002, Can, roman)
Gece Yarısı Şarkıları (1995, Can, essays)
Karanlıkta Sabah Kusları (1997, Can, essays)
Kristal Denizaltı (2001, Can, essays)
Ve Kırar Göğsüne Bastırırken (2003, Can, essays)
İçimizde Bir Yer (2004, Uitgeverij Alkim in Istanbul, essays)


Voorwoord bij de vierde druk

Vanaf het moment dat mijn teksten gepubliceerd werden, zijn er voortdurend allerlei beschuldigingen tegen me geuit. Ik werd beticht van onzedelijkheid, van staatsvijandigheid, ik werd ervan beschuldigd een draaikont zijn, een communist, een atheïst, een dégénéré. Ik stond terecht in rechtbanken, in krantencolumns, aan borreltafels, in literaire bladen, in pamfletten, op bijeenkomsten van rechts en in debatten van links. En waarschijnlijk ben ik iedere keer veroordeeld.
    Iedereen berechtte en veroordeelde me om een andere reden, maar de conclusie was steeds dezelfde: ik moest gestraft worden.
    De veroordeling die rechts, links en de staat in een verrassende eendracht en eensgezindheid tegen mij uitspraken, kristalliseerde zich uit tot een concreet vonnis bij de roman Sudaki iz. Links en rechts uitten eensgezind hun beschuldiging; de staat en de regering brachten de genadeslag toe, veroordeelden mijn boek en staken er de brand in.
    Uit die grote hel van kerkers, ballingsoorden en galgen, waar de teerachtige vlammen rondspuiten en zo veel mensen worden geroosterd, viel een handvol vuur bovenop mijn boek en verschroeide ook dat. Mensen die elkaar schreeuwend onder de voet lopen om anderen te beschuldigen, die altijd haantje de voorste zijn om over van alles en nog wat hun mening te geven, die hielden – misschien omdat ze verblind werden door de vlammen - hun mond en deden er het zwijgen toe toen mijn boek samen met andere boeken op de brandstapel belandde.     Steun om de ramp te weerstaan ontvingen we zoals gebruikelijk van onze vrienden, die over het algemeen niets van geroep en geschreeuw moeten hebben, van wie ik de meesten niet ken, die ik nooit heb gezien. En het is ook een beetje aan hen te danken dat Erdal Öz, Sudaki iz en ik in de schemerige gangen van de rechtbank geprobeerd hebben ons hoofd geheven te houden, toen we afliepen op de verzengende uitspraak die ons te wachten stond.
    Het was pijn, wat mij bij deze gebeurtenis ten deel viel. Daarom ben ik, ondanks alles, gelukkig. Als ik getroffen was geweest door de schaamte, die het lot is van hen die een boek verbranden, die daar de weg voor effenen, die in stilte staan toe te kijken hoe een boek in de as wordt gelegd, dan was me dat waarschijnlijk veel zwaarder gevallen dan deze pijn te moeten dragen.
    Eerlijk gezegd ben ik liever een schrijver wiens boek in vlammen opgaat dan medeplichtige van een maatschappij die boeken verbrandt. Dat vond ik gisteren, dat vind ik vandaag, en dat vind ik morgen nog steeds. In een maatschappij waar boeken verbrand worden hoort iemand die schrijft naar mijn vaste overtuiging eerder schuldig te zijn dan deel uit te maken van het koor van beulen.
    Sudaki iz is al jarenlang verboden. Een stille dode.
    Er was maar één manier om Sudaki iz weer tot leven te brengen: het boek verwonden. En dat heb ik gedaan. Ik heb een aantal alinea's in dit boek eigenhandig doorgehaald, het boek dat ik zelf heb geschreven heb ik ook zelf verwond.
    U houdt nu een verwond boek in handen.
    Misschien dat niemand me beschuldigt voor wat ik heb gedaan.
    Maar volgens mij pleeg ik nu voor de eerste keer daadwerkelijk een misdaad. Ik verwond een boek.
    Om mijn boek te kunnen laten voortleven zit er voor mij helaas niets anders op dan deze gruwelijke misdaad te begaan.

Ahmet Altan

Vertaling van: Ahmet Altan, Dördüncü basım için önsöz. In: Sudaki iz. Istanbul: Can Yayınları, achttiende druk, 2004, pp. 5-6 (eerste druk: 1985).


Vrijheid van zonde

De christelijke wereld heeft dit probleem overwonnen, maar de islamitische wereld is helaas nog niet zo volwassen.
Een van de oorzaken hiervan is wellicht dat de islam een veel jongere godsdienst is, die er nog niet in is geslaagd zich los te maken van zijn eigen 'Middeleeuwen'.
De christenen beschouwden in hún Middeleeuwen de zonde niet als een individuele misstap maar als een maatschappelijk delict, ze bestraften die, en doodden mensen in naam van het geloof.
Er zijn in naam van de godsdienst heel wat oorlogen gevoerd, heel wat moorden gepleegd.
Behalve godsdienst was er geen ander criterium om te beslissen hoe men zich diende te gedragen, de mens had geen waarde.
Zonde was het zwaarste delict.
Het heeft een hele tijd geduurd voor de begrippen zonde en delict van elkaar gescheiden werden.
Toen men in het christendom zover was dat zonde en delict uit elkaar gehaald konden worden, betekende dat een uitermate belangrijke stap, niet alleen in de geschiedenis van de christenen zelf, maar ook in de wereldgeschiedenis.
De zonde werd geïndividualiseerd en gold niet langer als een delict dat op aarde bestraft diende te worden.
Iemand die een zonde beging zou de prijs daarvoor in het hiernamaals betalen.
Zo verkreeg de christelijke wereld de vrijheid van zonde.
De islamitische wereld is nog niet zo ver.
Misschien dat in de eenentwintigste eeuw het belangrijkste onderscheid tussen de christenen en ons zich op dit vlak manifesteert.
Moslims zijn nog steeds geneigd om de zonde als een maatschappelijke aangelegenheid te zien in plaats van als een individuele, om de zonde te beschouwen als een delict dat hier op aarde bestraft dient te worden.
In de islamitische wereld zien we meestal dat de vrouw en seksualiteit centraal staan in het begrip zonde.
Een denkwijze die mannen het recht geeft vier vrouwen te huwen, creëert daarmee een ongelijkheid tussen mannen en vrouwen waarvan de pijnlijke gevolgen in deze eeuw in alle hevigheid gevoeld worden.
De maatschappij probeert vrouwen en seksualiteit voortdurend onder de duim te houden.
Voorzover dat van een afstand is te volgen, worden vrouwen in een groot aantal islamitische landen nog steeds met zeer ernstige problemen geconfronteerd, worden ze nog steeds onder de duim gehouden.
De discrepantie tussen de regels die de godsdienst dicteert, de verboden en zonden, en de grote snelheid waarmee het leven verandert, veroordeelt moslims tot hun eigen 'Middeleeuwen'. Om het tempo van het leven bij te kunnen benen, om ook de energie van vrouwen productief te kunnen maken voor de maatschappij en ontwikkeling mogelijk te maken, dient de zonde geïndividualiseerd te worden, moet het vrijstaan zonden te begaan; godsdienstige regels die de grootste moeite hebben zich aan het tempo van het leven aan te passen, moeten uit het maatschappelijke veld worden gehaald.
Turkije is een van de weinige islamitische landen die hier, in ieder geval in theorie, in is geslaagd en seculier is geworden.
Dat heeft natuurlijk een groot aantal oorzaken.
Het feit dat we pas laat tot de islam zijn overgegaan, dat we de sporen van het sjamanisme steeds in ons leven hebben meegedragen, dat het alevietische geloof een zeer levendig kloppende ader in deze samenleving is, dat we ons met Anatolië en vooral Istanbul in een kosmopolitische regio bevinden waar allerlei godsdiensten en culturen zijn samengesmolten, dat Atatürk heeft afgerekend met zijn politieke rivaal, de kalief en het kalifaat, en een seculiere structuur tot stand heeft gebracht, dat alles heeft ervoor gezorgd dat wij vandaag, ook al is het maar ten dele, beschikken over een seculier bestel.
Maar een mentaliteit die zich stoort aan de 'vrijheid van zonde', die de zonde weer de status van delict wil geven, laat op een weinig fijnzinnige manier van zich horen zodra ze daar de kans voor krijgt: de uitspraken van premier Erdoğan toen hij overspel wilde bestempelen als misdaad, de gemeente Samsun die zijn pijlen richt op jongeren die hand in hand lopen, dat zijn manifestaties van gedrag dat de feiten van het leven verwerpt.
Dat zonde een delict is, is iets wat in de 'Middeleeuwen' van iedere godsdienst valt waar te nemen.
Turkije is een land dat zich gedeeltelijk heeft afgescheiden van de islamitische Middeleeuwen.
Als ze zich gaat ontwikkelen, dan zal ze dit doen door zich aan te passen aan de feiten van dit tijdsgewricht.
Ik denk dat de AK-Partij, die al veel te veel zigzagbewegingen heeft gemaakt en zich steeds in een andere gedaante aan ons vertoont, een keuze moet maken.
Wil ze de islamitische Middeleeuwen overstijgen of wil ze juist naar die Middeleeuwen terug?
Als ze de Middeleeuwen wil overstijgen, dan moet het begaan van zonden vrijstaan, en dan legt ieder individu in het hiernamaals zelf verantwoording af voor zijn zonden.
Als ze in de Middeleeuwen wil blijven, dan vat ze zonde op als een delict dat ze hier op aarde zal proberen te bestraffen, dan zal ze een natuurlijke en vrije ontwikkeling van de maatschappij in de weg staan.
Als de AK-Partij geen keuze maakt en zo listig is om een mentaliteit in stand te houden waarbij men met een voet in de Middeleeuwen staat en met de andere voet in de moderne tijd, dan denk ik dat de samenleving wel voor haar zal uitmaken wat haar ware aard is.
Dan zal ze wel zien dat Turken weliswaar zelf maar al te graag listig zijn, maar niets moeten hebben van anderen die listige streken uithalen.

Ahmet Altan

Oorspronkelijke titel: Günah özgürlüğü. Column van Ahmet Altan. Verschenen op: www.gazetem.net, maandag 27 september 2004


Tweede Strafrechtbank Istanbul Dossiernummer 2001/259

'Berecht deze generaals, openbaar deze schrijvers'

Geachte rechter,

'Berecht deze generaals.' Dat heb ik gezegd en daarom sta ik vandaag hier terecht. Ik ben echter van mening dat u de verkeerde persoon berecht. Mijn ideeën veranderen niet als ik in het beklaagdenbankje zit.
Ook als de Generale staf en het ministerie van Justitie in dit land doen wat ze kunnen om een schrijver in dit land de gevangenis in te krijgen, dan toont al die moeite slechts aan dat mijn ideeën juist zijn.
Als de Generale staf en het ministerie van Justitie in een land het ene na het andere proces laten aanspannen, bijna met een volhardendheid zoals je die bij bloedwraak ziet, en dat alles om een schrijver in datzelfde land voor tientallen jaren achter de tralies te krijgen, dan is wantrouwen op zijn plaats, niet jegens de schrijver die niets anders heeft gedaan dan zijn ideeën uiteenzetten, maar jegens de mentaliteit van de instanties die zo vijandig staan tegenover ideeën.
Waarom staan ze zo vijandig tegenover schrijvers?
Waarom zijn ze zo huiverig voor ideeën?
Waar wijst deze juridische aanslag eigenlijk op, gericht tegen een schrijver met geen andere bedoeling dan zich in te spannen om zijn kinderen een paar waardevolle zinnen in hun moedertaal na te laten?
Wat schiet dit land ermee op als er nog een schrijver wordt vastgezet?
Wat is het daar tot nu toe mee opgeschoten?
Zal de bevolking van dit land er soms trots op zijn dat ze haar schrijvers gevangen heeft gezet?
Ons buurland Griekenland klopt zich ervoor op de borst dat ze ten overstaan van de wereld met opgeheven hoofd de generaals heeft berecht die een greep naar de macht deden; moet Turkije zich er dan op laten voorstaan dat ze ten overstaan van de wereld haar schrijvers heeft laten voorkomen?
Geachte rechter, gelooft u dat dit is wat Turkije verdient?
Ik niet.
Ik wil deel uitmaken van een maatschappij, schrijver zijn in een samenleving die ten overstaan van de wereld het hoofd geheven houdt. Ik ben verplicht aan deze grond en aan deze mensen en al kom ik er voor in de beklaagdenbank, die plicht zal ik inlossen door te zeggen wat naar mijn overtuiging juist is.
Ik ben ervan overtuigd dat het verzoek dat ik in mijn tekst heb geformuleerd juist is. Het is dit verzoek op grond waarvan de officier van justitie mij in staat van beschuldiging stelt met een tenlastelegging, zo slordig en haastig geschreven dat hij niet eens zijn typfouten heeft willen verbeteren.
Generaals die laster uiten moeten terecht staan.
In het land waarvan wij beiden deel uitmaken, ik als schrijver, u als jurist, zijn een aantal generaals een lastercampagne begonnen om een aantal mensen te beschuldigen. Ze hebben de officiële documenten zelfs vervalst.
Het document waaruit blijkt dat deze generaals een dergelijke lastercampagne zijn begonnen is boven water gekomen en de Generale staf heeft de echtheid van dit document officieel toegegeven.
Een van de beschuldigden is het slachtoffer geworden van een gewapende aanslag, de anderen zijn hun werk kwijtgeraakt.
Geachte rechter, vindt u dat een dergelijke lastercampagne, die het leven van de intellectuelen in dit land in gevaar brengt, die hun toekomst vergalt, niet berecht hoeft te worden?
Staat het in dit land werkelijk vrij om laster te uiten?
Zijn de generaals in dit land van berechting gevrijwaard, ongeacht de misdrijven die ze hebben begaan?
Worden in dit land niet de generaals berecht van wie de schuld met bewijzen en al is uitgekomen, maar alleen de schrijvers die eisen dat die generaals terecht staan?
Is dat werkelijk wat er in dit land onder gerechtigheid wordt verstaan?
Hebben we twee aparte rechtssystemen, één voor generaals en één voor schrijvers?
Ik zeg dat een aantal generaals met een zogenoemd memorandum een lastercampagne zijn begonnen die zich richt tegen de intellectuelen en dat ze daarom berecht moeten worden. De Generale staf heeft met zijn verklaring toegegeven dat er een dergelijk document is, en dus ook dat mijn uitspraken juist zijn.
Waarom sta ik dan hier terecht?
Omdat ik de waarheid zeg?
Druist het in dit land in tegen de gerechtigheid als men gerechtheid eist?
Waarom laat de officier van justitie mij met zijn slordige tenlastelegging hier voorkomen, en stelt hij geen tenlastelegging op voor de generaals die schuldig zijn? En dat terwijl er een document op tafel ligt dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.
Geachte rechter, u berecht iemand die zich tegen lasteraars wil verweren door een beroep te doen op de gerechtigheid.
Als ik berecht word, is de gerechtigheid daarmee niet gediend.
Gerechtigheid vinden we alleen door de werkelijke schuldigen te berechten, zonder acht te slaan op hun rangen en de posities die ze bekleden.
Ik vraag u niet om mij vrij te spreken, ik vraag u om de gerechtigheid te dienen.

Ahmet Altan

Oorspronkelijke titel: Ist. 2. Ağ. Ceza Dosya No.: 2001/259. 'Bu generalleri yargılayın, bu yazarları açıklayın.' In: Ahmet Altan, Ve kırar göğsüne bastırırken. Istanbul: Can Yayınları, vijfde druk, 2003, pp. 151-3 (eerste druk: 2003).


Twee fragementen uit 'Liefde in tijden van opstand'

[...]

Sjeik Efendi, het hoofd van het soeficonvent, bevond zich zoals altijd in de duistere ceremoniezaal, twee brandende kaarsen naast hem; daar zat hij, roerloos in zijn lange zwarte mantel, het lange haar, dat op zijn schouders viel, nog zwarter door de strook van grijze haren, drie vingers breed, die als een zilveren beek van het midden van zijn voorhoofd naar achteren stroomde, met in zijn doorschijnende, spierwitte gezicht twee ogen die als donkere lichtjes uit de verte de diepte in keken.
Het meisje deed haar sluier af.
'Kent u mij nog?' vroeg ze met een stem die door de zenuwen wat hees klonk.
De sjeik knikte.
'Ja.'
Rukiye had die ochtend plotseling een onweerstaanbaar verlangen gevoeld om de vraag te stellen die al jaren op haar lippen brandde, en zonder iemand iets te zeggen was ze linea recta naar het soeficonvent gegaan.
'Waarom hebt u mij nooit opgezocht?'
Het gezicht van de sjeik werd nog bleker, zijn blik nog dieper.
'Hebt u al die moeite gedaan, bent u helemaal hier naartoe gekomen om een zondaar zijn zonde onder zijn neus te wrijven?'
'Nee... Ik ben gekomen om de beroemde weleerwaarde te zien die duizenden mensen de hand heeft gereikt behalve zijn bloedeigen dochter, die zijn eigen dochter niet heeft kunnen aanraken, niet heeft willen zien.'
'Ik behoor niet tot degenen die het nodig hebben om iemand te zien, willen ze van die persoon kunnen houden, mijn kind, wij zijn ook in staat om van iemand te houden zonder die persoon te zien.'
'Maar ik behoor niet tot degenen die in staat zijn om te weten dat ze bemind worden zonder dat te zien, weleerwaarde.'
De sjeik glimlachte fijntjes. Rukiye had het idee dat ze niet serieus werd genomen en keek hem beledigd aan.
'Waarom lacht u?'
'Het is de eerste keer dat iemand mij weleerwaarde noemt om me te bestraffen.'
'Hoe had u dan gewild dat ik u noemde?'
'Ik weet niet meer wat willen is, mijn kind, ik ben vergeten hoe het is iets te verlangen.'
De jonge vrouw voelde het verdriet en de eenzaamheid in deze stem, maar deed desondanks of ze die niet had opgemerkt.
'Omdat willen u op andere mensen doet lijken, weleerwaarde?'
'Nee, misschien omdat ik niemand heb gevonden van wie ik iets zou kunnen willen, of misschien omdat ik, voordat ik met je praatte, niet besefte dat het ook hoogmoed is, een zonde om niets te willen.'
'Waarom wilde u mij nooit zien?'
'Denk je dan dat ik je nooit gezien heb?'
'Ik heb u nooit gezien.'
De sjeik boog het hoofd en staarde naar het gebedssnoer in zijn hand.
'Het zou kunnen dat iemand die zijn hele leven heeft doorgebracht met geloven in een onzichtbare kracht, er niet zo veel belang aan hecht om zichtbaar te zijn.'
'Ik ben uw dochter, niet de sjeik van een naburig soeficonvent, waarom hebt u ook tegen mij gedaan alsof ik een sjeik ben, alsof zichtbaar zijn of gezien worden me koud laat, is het nooit in u opgekomen dat ik er behoefte aan heb u te zien, dacht u dat de geschenken die in mijn kamer werden achtergelaten, die kleine wondertjes in mijn leven, voldoende waren?
'Was dat niet voldoende?'
Er klonk stelligheid en woede in het afgemeten antwoord.
'Nee.'
De sjeik glimlachte nogmaals met de bedroefde weemoed die zo goed bij hem paste.
'Een sjeik, een heilige, zelfs een profeet kan zijn fout opbiechten, maar een vader valt dit zwaar, voor een vader is het erg moeilijk om zijn dochter te erkennen dat hij een fout heeft gemaakt, maar als dat is wat je wilt, ja, dan geef ik toe dat mijn gedrag tegen jou fout was; ik wist dat ik voor deze fout, voor deze zonde gestraft zou worden, maar dat het uitgerekend mijn dochter moest zijn die me hier voor zou laten boeten, dat is nooit in me opgekomen.'
'Ben ik soms degene die zich moet schamen?'
'Nee, wat zou jij misdaan hebben? Je bent nu een volwassen vrouw en je vraagt wat je moet vragen, maar je stelt die vraag aan iemand die het antwoord daarop schuldig moet blijven. Ik weet niet waarom ik me zo heb gedragen, ik had alleen de kracht niet, soms kan men nu eenmaal niet doen wat men zou moeten.'
Er viel een lange stilte; Rukiye voelde dat ze niet langer weerstand kon bieden, dat als ze nog even zouden praten, de boosheid die ze jarenlang tegen deze man gekoesterd had, zou wegtrekken nu ze tegenover hem stond; en ook al wilde ze van deze woede verlost worden om van haar vader te houden, ze kon zich er niet bij neerleggen dat dat zo snel en eenvoudig ging.
'Ik ga maar.'
'Blijf alsjeblieft nog even.'
Het was misschien de eerste keer in zijn leven dat de sjeik daar iemand op een bijna smekende toon om vroeg.
'Ik ben bang dat u alleen maar meer lijdt als ik nog langer blijf.'
'Denk je dan dat mijn smart over is als je gaat?'
'Gaat die wel over als ik blijf?'
'Misschien...'
De sjeik veranderde plotseling van onderwerp. Alsof ze jarenlang in hetzelfde huis hadden gewoond, alsof het niet meer dan vanzelfsprekend was dat ze van elkaar wisten waar de ander van hield, vroeg hij op vaderlijke toon:
'Er is granaatappellimonade, daar hou je zo van, lust je een glas?'
Rukiye voelde met een vreemde onvrede dat het flinterdunne harnas van woede dat haar verlangen om van hem te houden, om hem aardig te vinden en aardig gevonden te worden had afgeschermd, nu aan flarden werd gescheurd, ze voelde dat de blik van de sjeik, zijn stem en zijn woorden zelfs in dit korte gesprek al een plaats in haar leven hadden veroverd, die ze niet meer wilde prijsgeven, dat de woede die ze haar hele jeugd had gevoed en gekoesterd, die ze bijna tot een deel van haar wezen had gemaakt, vervloog.
Ze merkte ook hoe complex het leven was met al zijn gevoelens. Zoals ze later tegen Osman zou zeggen: 'Het heeft me altijd verrast en steeds mijn nieuwsgierigheid gewekt om te zien dat geen enkel gevoel op zichzelf staat, dat het altijd samengaat met andere emoties, soms zelfs met een gevoel dat er lijnrecht tegen in druist.' Ook die dag was dat zo, tot haar verbazing waarde er op een gegeven moment vreemde, tegenstrijdige gevoelens in haar rond die haar gedachten, in een poging ze te doorgronden, totaal verwarden; terwijl ze nog treurde over de zwakte zich zo snel gewonnen te geven, was ze ook trots dat ze een vader had die zo'n bewondering afdwong, en opgelucht, omdat de weg naar de liefde weer openstond en omdat de haatdragende woede, waarvan ze de waarachtigheid heimelijk altijd gewantrouwd had, haar nu verlaten had, en het feit dat al die gevoelens zich tegelijkertijd, als één kluwen aandienden, beangstigde haar en putte haar uit als een kind dat een kameleon probeert te vangen die ieder moment van kleur verandert.
Ze wilde haar gevoelens en gedachten op een rijtje zetten, hen in alle rust overdenken, ze was bang dat de spanning van al die opgekropte emoties die plotseling opspeelden ertoe zouden leiden dat haar zenuwen het van het een op het andere moment zouden begeven waardoor ze ter plekke in tranen uit zou barsten, en dat alles wekte bij haar het verlangen om zich onmiddellijk uit de voeten te maken.
'Dank u,' kon ze met moeite uitbrengen. 'Ik ga nu maar.'
Zonder het antwoord van de sjeik af te wachten, bedekte ze haar hoofd met haar sluier en verliet de zaal.
Ze wist dat ze er weer terug zou komen.

[...]

Toen de sjeik het hoofd hief, zag hij dat Hasan Efendi bij de deur stond te wachten om zijn aandacht te trekken, hij had zijn mantel verwisseld voor een vreemd geval, iets tussen een jas en een colbert in, van het soort dat boeren droegen en dat hem erg strak zat; doordat zijn bovenarmen, zijn schouders en zijn buik uit zijn jasje puilden, zag hij eruit als een enorme aardappel. Omdat de soldaten in de stad alle predikers, die een mantel droegen, hadden opgepakt en naar het politiebureau hadden weggevoerd, durfde niemand er nog een aan te doen. De eerste dagen waren de predikers in hun grasgroene mantels de straat opgegaan omdat ze geloofden dat die hen onschendbaarder zouden maken, maar ze waren desondanks gemolesteerd en beledigd door studenten van de militaire academie; alle geestelijken die op straat verschenen werden bijna als een verrader behandeld.
Er heerste een gespannen stemming in de stad en iedereen hield zijn hart vast, de predikers waren òf gevlucht òf ze hadden een gedaanteverwisseling ondergaan, de vrouwen durfden niet eens meer uit het raam te kijken, de aristocraten waren naar hun buitenhuizen vertrokken; de niet-moslims hadden zonder uitzondering de hoedenwinkels bestormd en hoge hoeden aangeschaft. Omdat ze geloofden dat ze met die hoofddeksels zouden worden aangezien voor iemand van een ambassade en dus over straat zouden kunnen zonder lastig gevallen te worden, wemelde het vooral in de wijk Pera van de Grieken die met hun hoge, gitzwarte hoeden rondliepen als reuzekraaien op weg naar een begrafenis.
Hasan Efendi stelde eerst zijn sjeik gerust:
'Ik heb iemand meegestuurd met het rijtuig van juffrouw Rukiye, hij zal haar veilig bij haar huis afzetten.'
Daarna kwam hij met het eigenlijke nieuws:
'Ze gaan Zijne Excellentie de kalief verbannen.'
'Wanneer?'
'Vanavond of morgen.'
De sjeik toonde vreugde noch verdriet.
'Laten we er het beste van hopen,' was het enige dat hij zei.
Hasan verliet het convent om de gebeurtenissen van dichterbij te kunnen volgen en ging op weg naar het Yıldız-paleis. Hij kon maar niet geloven dat de militairen het kalifaat omver zouden werpen. Dat ze geestelijken op straat staande hielden en beledigden, zelfs dat ze hen molesteerden en in elkaar sloegen kon hij nog vergeven, maar dat ze het waagden aan Zijne Excellentie de kalief te komen, dat ze de steunpilaar van de islam omverwierpen, die ondankbaarheid kon hij niet bevatten. Hoe was het mogelijk dat een sterveling een kalief iets aan deed, hoe kon de schaduw van God op aarde onder de voet gelopen worden? Tot op heden was ieder bericht dat hij ontving juist gebleken, hij wist precies wat er zich in alle uithoeken van het enorme Osmaanse Rijk afspeelde, alles bracht hij over aan zijn sjeik, maar deze keer bad hij dat wat hem vandaag ter ore was gekomen fout zou blijken te zijn.
Hij wist dat de sjeik de sultan nooit had vergeven en altijd had gewantrouwd omdat hij ooit een spion in zijn convent had weten te plaatsen, hij wist ook dat de sjeik de aanhangers van het Comité voor Eenheid en Vooruitgang steunde omdat hij gesteld was op Ragıp Bey, maar dat hij nu zo weinig zei van de situatie van de kalief ging Hasan Efendi aan het hart. Toch was zijn enige toevluchtsoord in feite deze kalmte, deze onverschilligheid van de sjeik; hij zag zijn sjeik als een leidsman, hij had nooit, wat er ook gebeurde, zelfs maar een moment overwogen om zijn loyaliteit op te geven. Dat de sjeik, Yusuf Efendi, zo rustig en bedaard bleef, verlichtte zijn wanhoop en gaf hem het idee dat deze ramp misschien niet zo groot was als hij had gedacht. Hij had weliswaar liever gehad dat de sjeik in woede was ontstoken, weerwerk had geboden, maar toch luchtte deze kalmte hem meer op en gaf hem meer vertrouwen dan een woede-aanval zou doen.
Dat was ook het nut van je aan iemand hechten, diens ideeën en gevoelens zonder verdere vragen als juist accepteren. Wanneer je zag dat hij geen verdriet had als jij dat wel had, wanneer je zag dat degene die jou pijn bezorgde hem geen pijn deed, begon je niet aan zijn gevoelens te twijfelen, maar aan je eigen verdriet, je eigen pijn, en dan geloofde je heimelijk dat er eigenlijk geen reden was om zoveel verdriet te hebben; als Hasan nu en dan merkte dat ze niet dezelfde gevoelens en gedachten deelden, voelde hij zich inwendig misschien gekwetst en kwaad, maar tegelijkertijd was hij ook altijd blij met deze incongruentie, want zolang hij niet dezelfde pijn leed als zijn sjeik, was zijn eigen leed onvolledig en zonder betekenis, en zo kon Hasan Efendi zich dankzij deze hemelse kalmte van de sjeik bevrijden van het gif van zijn eigen emoties.
Hoe dichter hij in de buurt van het Yıldız-paleis kwam, hoe leger en stiller de wegen werden, de huizen die geschonken waren aan de familieleden van de sultan waren kennelijk al lang en breed door hun eigenaren verlaten. De bedienden hingen uit de ramen met elkaar te kletsen, de zwarte eunuchen banjerden over de gazons in de tuinen zonder er zich om te bekommeren dat ze de bloemen vertrapten, een paar militairen stampten meedogenloos door grote bloemperken.
Af en toe passeerden er rijtuigen die zich volgepakt met spullen in de richting van Ortaköy spoedden, in de koetsen zaten heren met bolhoed en chic geklede dames, niet-moslims en rijke Turken die hun uiterlijk hadden aangepast, vluchtten naar de Zwarte Zeekust met zoveel spullen als ze mee konden nemen.
Toen hij het paleis naderde, merkte hij dat ook dat er verlaten uit zag. Er stonden geen bewakers bij de poort, een groepje burgers die als bedienden in het paleis werkten stonden onderling te praten, af en toe liep er een in vodden geklede man met een klein bundeltje in zijn handen door de paleispoort naar buiten, een paar zwarte eunuchen in dure gewaden ijsbeerden voor het paleis, op het exercitieterrein naast het paleis besteeg een officier zijn paard terwijl zijn stalknecht met hem meerende; een peloton militairen van het Operationele Leger had stoelen in de tuin van een iets hoger gelegen villa neergezet en zat daar nu, alles bood de weemoedige aanblik van een verlaten kermis in een vakantieoord.
Toen bij zonsondergang de vlag in de paleistuin gestreken werd, hoorde hij een paar mensen 'Leve onze sultan!' roepen zoals het gebruik dat wilde, verder wees geen enkel teken erop dat daar een sultan leefde.
Het begon donker te worden, maar er brandde geen licht in het paleis, zowel de elektriciteit als het water waren afgesloten.
Met het nodige lawaai verschenen even later onderaan de helling, vergezeld van een batterij kanonnen, de eerste eenheden militairen die het paleis kwamen omsingelen; de commandant van de paleisbewaking had de militairen ingeroepen om de sultan te beschermen. Zo op het oog kwamen ze voor diens beveiliging maar iedereen wist inmiddels dat de sultan slechts een gevangene was.
Door het venster van de zaal, waar een paar olielampjes brandden, keek de sultan toe hoe de militairen in de avondschemering naderden, in tegenstelling tot anders lag er een gespannen kalmte over hem. In het aangrenzende vertrek vonden koranrecitaties plaats, omdat de sultan niet tegen het donker kon, had hij bevolen dat er zonder onderbreking koranverzen gereciteerd zou worden.
'Daar zijn ze, dokter,' zei hij.
Reşit Pasja begreep het niet.
'Wie zijn er, Majesteit?'
'De militairen van Mahmut ªevket Pasja...'
De sultan streek over zijn baard terwijl hij toekeek hoe de militairen het paleis omsingelden.
'De anderen komen er achteraan.'
De pasja begreep het weer niet.
'Welke anderen, Sire?'
De elektriciteit en het water was afgesloten, de kachels brandden niet, het was donker en koud in het paleis. De sultan had een mantel aangetrokken die tot zijn enkels reikte, uit de bolling van zijn zakken bleek dat hij er wapens in had gestopt.
'Degenen die het besluit mee komen delen, dokter, nu ze onze hoofdstad in handen hebben, zullen ze vanzelfsprekend ook over ons een vonnis vellen.'
'Hoe halen dienaren Gods het in hun hoofd een besluit te nemen over hun kalief!'
Dat de dokter hem nu ook nog probeerde te troosten maakte de situatie voor de sultan waarschijnlijk alleen maar nog vernederender. Hij gaf geen antwoord maar begon in plaats daarvan zijn beklag te doen over de bedienden, die de benen namen.
'Op een paar trouwe kerels na is er niemand meer over, en zelfs hen kan ik nog geen bord eten meer geven, de prinsessen zitten in de harem te rillen van de kou; wil je wel geloven dat ik niet eens meer naar de harem durf te gaan uit angst dat ze zullen vragen wat er aan de hand is.'
Ook Reşit Pasja rilde, het was koud en de onzekere situatie deed hem huiveren.
'Wat is het toch donker,' zei de sultan, 'het is de eerste keer in drieëndertig jaar dat er geen licht brandt in mijn huis, dokter, als die duisternis geen teken is van de toekomst, wat dan wel, zou je denken?'
De dokter voelde dat de sultan ondanks dit sombere gesprek toch nog een sprankje hoop koesterde; hij leidde dit rijk al drieëndertig jaar, hij had duizendeneen rampen weten af te wenden, hij was de enige heer en meester van het land, en al zei zijn verstand hem dat het gedaan was, hij verwachtte nog steeds goed nieuws te krijgen.
'Dokter, je hebt je zelf in gevaar gebracht door hier te komen.'
'Ik kom hier al jaren, Majesteit.'
'In al die jaren dat je hier kwam brandde er steeds licht, er was een haard om je aan te warmen, maar vandaag niet, dokter, duisternis en kou...'
De sultan glimlachte plotseling nerveus.
'Van duisternis moet ik niets hebben, en van kou evenmin, het lijkt wel alsof het lot me mijn toekomst toont...'
De sultan zweeg even en vervolgde toen:
'Ik ben nu een oude man, dokter, als je op je oude dag geconfronteerd wordt met wat je in je jonge jaren vreesde, vraag je jezelf verwonderd af waarom je daar toen zo bang voor bent geweest... Ik ben net als iedereen mijn ziel aan God verschuldigd, en die plicht zal ik ook niet verzaken, dokter, ik zou alleen graag willen dat vrouw en kinderen er niet aan gaan...'
Precies op het moment dat hij dit zei, kwam er een secretaris van het kabinet van de sultan binnen, die zich naar hem toeboog en iets in het oor fluisterde.
Toen de dokter zag dat de sultan plotseling overeind schoot en zijn gezicht bleek wegtrok, terwijl hij zojuist nog had beweerd dat hij niet bang was, begreep hij dat 'de anderen' er waren. De sultan stak zijn licht trillende handen in de zakken van zijn mantel en posteerde zich wijdbeens in het midden van de zaal. De dokter realiseerde zich dat de sultan hem vergeten was, hij maakte zich nog kleiner in zijn leunstoel en was in het duister bijna onzichtbaar.
'Laat ze maar binnenkomen,' zei de sultan.
Zoals de sultan zijn hele leven over het lot van anderen had beschikt, zo zou hij nu zijn eigen lot van anderen vernemen, hij zou die gruwelijke vernedering ondergaan dat een ander de beslissingen voor hem nam; die oude man, die het leven van het hele rijk met zijn bevelen had bepaald, maakte zich nu op om mee te maken wat zijn onderdanen voelden als hun leven met één bevel werd omgegooid.
De deuren van de zaal zwaaiden open, in het schimmige licht van de olielampen in de antichambre ontwaarden ze vier personen. Zowel de sultan als de dokter probeerden op te maken wie er gekomen waren, ze tuurden naar de gezichten die er in het schaduwspel van het fletse licht uitzagen als wassen maskers.
De dokter onderscheidde Arif Hikmet Pasja en de Albaanse Esat Pasja, toen hij zich nog wat meer inspande, herkende hij ook de Armeense gedeputeerde Aram Efendi en de gedeputeerde voor Saloniki, de jood Emmanuel Karasu Efendi. Op dat moment drong het tot hem door welk besluit er gevallen was. Later zei hij tegen Osman: 'Ik heb nooit geweten of ik het feit dat het Comité voor Eenheid en Vooruitgang ook twee niet-moslims meestuurden om de kalief der moslims af te zetten, toe moest schrijven aan hun gevoel voor humor of aan de onwrikbaarheid van hun wraakgevoelens, maar in ieder geval heb ik nooit geloofd dat ze zo'n delegatie stuurden om daarmee alle volkeren van het rijk te vertegenwoordigen.'
De deur die de zaal en de antichambre scheidde was geopend, maar de sultan en de leden van de delegatie bleven elkaar staan aankijken, de een in de zaal, de anderen in de wachtkamer. De delegatieleden gingen niet naar binnen, en hoewel duidelijk was dat de sultan ongeduldig en nerveus werd aangezien hij op zijn snor begon te bijten en steeds norser keek, zij verroerden zich niet.
De sultan had de dokter eerder wel eens gezegd dat als hij ging hij 'er ook een paar van hen naar de andere wereld zou helpen', en waarschijnlijk had hij dit zo vaak herhaald, dat het ook de aanhangers van het Comité voor Eenheid en Vooruitgang ter ore was gekomen. Ze hielden er zo sterk rekening mee dat de sultan zijn wapen zou trekken, het was immers bekend dat hij altijd een wapen in zijn zak droeg, dat ze niet naar binnen gingen.
Pas toen de sultan zijn handen uit zijn zakken had gehaald en zijn armen langs zijn lichaam naar beneden hingen, betraden ze de zaal en stelden ze zich tegenover hem op. Esat Pasja, ooit een van de dienaren die het dichtst bij de sultan had gestaan, deelde het besluit mee met een neerbuigende woede als wilde hij zijn eigen verleden uitwissen.
'Overeenkomstig het uitgevaardigde decreet heeft het volk u ontslagen.'
De dokter zag hoe de sultan een moment verstijfde, hoe zijn gezicht asgrauw werd, hij was bang dat de sultan een flauwte kreeg en maakte zich op om op te staan, maar op hetzelfde moment verbeterde de sultan Esat Pasja, die had gezegd dat hij 'ontslagen was' alsof hij de eerste de beste ambtenaar was:
'U bedoelt waarschijnlijk aan de kant gezet.'
De sultan wilde met deze correctie de mannen tegenover hem nog eens duidelijk maken dat niemand de sultan 'de bons kon geven', dat ze hem hoogstens af konden zetten. Daarna vroeg hij naar wat hem vooral zorgen baarde:
'Is er nog een ander besluit over ons genomen?'
Hij wilde weten of hij geëxecuteerd zou worden. Zijn hele leven had hij geleefd met de angst dat hij ooit zo'n dag zou moeten meemaken, en wat hij van jongsaf aan had gevreesd, werd nu uiteindelijk werkelijkheid, maar de sultan stelde deze vraag met een kalmte alsof hij informeerde naar de toekomst van een ander, alsof zijn ziel deze vernedering en angst niet had kunnen verdragen en hem had verlaten; zijn lichaam dat diens plaats had ingenomen, had gesproken als een gevoelloze pop.
'Er is geen ander besluit.'
'Waar zullen wij ons huisvesten?'
'Dat zal u later worden meegedeeld.'
'Het Çırağan-paleis is wat mij betreft geschikt. Ik heb mijn broer toestemming verleend daar te wonen.'
'Dat zal u later worden meegedeeld.'
De delegatie vertrok zonder nog een woord te zeggen.
Toen de mannen al weg waren stond de sultan nog steeds roerloos op zijn plek. De dokter dacht dat hij een sigaret op zou steken, maar de sultan bleef onbeweeglijk staan, in zijn lange mantel, met zijn asgrauwe gelaat, zijn ogen die dieper in de kassen lagen, staarde hij naar de deur die zojuist was dicht gegaan en god weet wat hij dacht.
De dokter hoorde de sultan mompelend voor zich uit praten:
'De prinsessen zijn hier gewend geraakt, het zal niet eenvoudig zijn om nu naar Çırağan te moeten verhuizen, welke spullen zouden we eigenlijk mee mogen nemen, en ik weet het niet, het is daar zo vochtig, als de reuma maar niet erger op gaat spelen?'
De arts nam de sultan aandachtig op, als een directeur van het kadaster die te horen heeft gekregen dat hij wordt overgeplaatst en zich bij de situatie heeft neergelegd, was hij een en al opwinding over de verhuizing, geheel in de greep van zorgen over de spullen die hij mee zou nemen, het effect dat zijn nieuwe woning op zijn gezondheid zou hebben. De dokter zou pas later begrijpen dat mensen in het aangezicht van groot leed hun heil zoeken in kleine problemen.
Voordat de sultan zijn plaats had verlaten, kwam de secretaris nogmaals binnen en weer gingen de deuren open.
Dit keer waren het militairen. De officieren waren strenger en afstandelijker dan de delegatie van kort daarvoor.
'Het parlement heeft ermee ingestemd dat u in Saloniki gaat wonen. U vertrekt vanavond met uw familie.'
De dokter zag hoe de sultan zijn hand tegen zijn maag drukte en erbij stond alsof hij zou bezwijken. Dit besluit viel hem veel zwaarder dan het feit dat hij was afgezet. Met zijn afzetting was hij verwijderd uit de politiek maar een verbanning naar Saloniki betekende dat hij buiten het leven kwam te staan, dat al zijn hoop teniet werd gedaan.
'Ik had de delegatie gezegd dat we in het Çırağan-paleis zouden kunnen wonen.'
De militairen lieten hem op een bijna vijandige toon weten dat hier niet over onderhandeld kon worden:
'Het besluit staat vast, we hebben niet de bevoegdheid om hierover te debateren, u dient zich onmiddellijk gereed te maken voor vertrek, vanavond reist u af.'
'Hoe zouden we vanavond weg kunnen, er moet ons tenminste de gelegenheid geboden worden voorbereidingen te treffen.'
'Dit zijn de bevelen, u vertrekt vanavond.'
De sultan realiseerde zich dat hij, als hij nog langer zou praten, onder dwang zou worden weggevoerd.
De dokter zag hem als een krom gebogen oude man met afhangende schouders de deur uit gaan op weg naar de harem. Een uur later zou hij met zijn twee vrouwen en de kinderen op ternauwernood gevonden rijtuigen worden gezet, vergezeld van de enkele spullen die hij mee mocht nemen, op weg naar Saloniki, de stad waar hij vroeger zijn officieren naar verbande die het niet met hem eens waren. De machtelozen van eerdaags toonden de sultan nu wat het betekende geen macht te hebben.
Die avond werd er tegen middernacht bij Hikmet Bey aangebeld, een man die hij niet kende liet een boodschap van zijn vader bij hem achter.
In de bibliotheek, voor de open haard, vouwde Hikmet Bey de brief open en las wat zijn vader haastig en in een onleesbaar handschrift had neergekrabbeld.

'Hikmet,
Zijne Majesteit de Sultan vertrekt vanavond naar zijn ballingsoord Saloniki. Ik heb besloten met hem mee te gaan. Ik weet dat mijn beslissing je zal bevreemden, maar ik heb er twee redenen voor. Al het bezit dat ik in mijn leven heb vergaard, heb ik van Zijne Majesteit gekregen, de gedachte dat als ik hem in zo'n moeilijke periode in de steek laat, mijn hele leven verandert in dat van een bedrieger, kan ik niet van me afzetten.
In de tweede plaats, en dat bevreemdt je misschien nog meer, is deze man de enige vriend in mijn leven. Zijne Majesteit zal het natuurlijk terecht als een aanmatiging beschouwen dat ik over hem spreek als mijn vriend, maar desondanks en op het gevaar af oneerbiedig te zijn, zie ik hem als de enige vriend in mijn leven. Ik ben niet van plan nu te verklaren dat niemand heeft begrepen wat voor goed mens hij is, of dat ze denken dat hij slecht is omdat ze hem niet kennen, ik weet dat dat niet zo is, ik heb lang genoeg in zijn gezelschap verkeerd om zijn slechte kanten van nabij te kunnen meemaken, maar ik ben van mening dat het met vriendschap net zo is als met de liefde, soms kun je ook van iemand houden zonder dat daar een goede reden voor is.
Vanavond verlaat ik samen met hem de stad. Ik ga ervan uit dat jij het beheer van de villa en de inkomsten hier op je neemt. Wanneer dat nodig is stuur je, op het adres dat ik later aan je door zal geven, het bedrag dat ik nodig heb.
Je weet nooit hoe het loopt in het leven, ik ben inmiddels een oude man, daarom lijkt het me beter je nu iets te zeggen dat ik je liever persoonlijk had verteld. Ik ben trots op alles wat je tot nu toe hebt gedaan, zelfs als ik me daar indertijd tegen verzet heb; zo juist als het mij vandaag lijkt om de sultan te vergezellen, zo juist lijkt het mij ook dat jij je destijds tegen hem teweer hebt gesteld. Je hebt je onder alle omstandigheden opgesteld als een oprecht mens en een man van eer. Misschien dat we nog eens in de gelegenheid zijn om hier onder vier ogen over te spreken.
Ik vertrouw de zorg voor je moeder aan jou toe, ze mag dan van zichzelf vinden dat ze zo sterk is dat ze aan niemands zorgen hoeft te worden toevertrouwd, uiteindelijk is het een kind, dat was ze al en dat is ze altijd gebleven, bovendien is ze ook de jongste niet meer.
Als ik me in Saloniki gevestigd heb, schrijf ik je uitvoeriger.
Met een vaderlijke groet.
Moge God ons bijstaan.
Je vader,
Reşit.'

Deze twee tekstfragementen zijn afkomstig uit: Ahmet Altan, İsyan Günlerindeki Aşk. Istanbul: Can Yayınları, 2001 (tweede druk), hoofdstuk XVII, pp. 340-357.


De teksten Voorwoord bij de vierde druk, Vrijheid van zonde, 'Berecht deze generaals, openbaar deze schrijvers' en Twee fragmenten uit 'Liefde in tijden van opstand' zijn uit het Turks vertaald door Hanneke van der Heijden.

t