De verhalenventers van het spoor - een droom

Oğuz Atay

We waren drie verhalenventers die werkten op een spoorwegstation in een afgelegen oord, een stadje ver weg van de grote steden in het land. We hadden drie kleine barakken naast elkaar, grenzend aan het stationsgebouwtje. Ikzelf, een joodse jongen en een jonge vrouw. We ventten verhalen. Erg goed liep onze handel niet, want ons station werd maar af en toe door een trein aangedaan. Vooral op dagen dat enkel posttreinen langskwamen kon je niet zeggen dat we goede zaken deden. In die posttreinen, die 's middags kwamen, werden vooral appels, karnemelk en broodjes worst verkocht. Wij, verhalenventers, sliepen op die uren meestal. Dan waren we ook uitgerust voor de nacht: al onze hoop was namelijk gevestigd op die ene exprestrein die na middernacht passeerde. Op dat uur kwamen de andere venters hun bed meestal niet uit. Het gebeurde ook ons (verhalenventers) wel dat we ons versliepen en de exprestrein 's nachts misten. Niet dat we het met de stationschef niet goed konden vinden; maar om de een of andere reden dacht deze enige beambte van het station er niet zo aan om ons te wekken. Van een kant konden we ons dat ook wel voorstellen: hij verzette de wissels, deed de telegrafie, regelde alle seinen; de kaartverkoop voor de treinen, de deuren open doen, en weer dicht... het kwam allemaal op die ene man neer. Om hem te vriend te houden stopten we hem geregeld een verhaal toe; maar toch vergat hij soms om ons te wekken. Meestal kwam het er op neer dat we uit ons zelf wakker moesten worden. Als men daarbij bedenkt dat we al de hele dag verhalen zaten te schrijven, is het wel duidelijk dat dat geen eenvoudige opgave was. Zeker, 's middags sliepen we wel; maar tegen de avond kregen we meestal inspiratie en die liet ons dan tot diep in de nacht niet meer met rust. De stationschef stak de draak met die uitdrukking 'niet meer met rust laten'; op zo'n moment vergaten we dat hij er in z'n eentje voor stond, dat hij ook niet overal voor kon zorgen en brandden we los met onze kritiek: onze barakken lagen pal naast het kantoor dat hij als stationschef in gebruik had, was het dan zo'n moeite om even bij ons aan te kloppen als de exprestrein er aan kwam? In zeker opzicht waren we toch allemaal te beschouwen als ambtenaren die bij dezelfde dienst werkten. Bovendien maakten we op sommige avonden gebruik van het enige typemachine, dat in het kantoor van de stationschef stond. De verhalen die we eerst met de hand schreven, zelfs ons eten schoot er dan bij in, tikten we daar in het net over. Omdat ik als eerste met het verhalenvak begonnen was, mocht ik van mijn collega's het eerst typen. Maar ik stond mijn beurt meestal af aan de joodse jongen. Hij was mager en ziekelijk en ik was erg op deze joodse jongen gesteld.
Inderdaad, in zeker opzicht waren we te beschouwen als ambtenaren van de spoorwegdirectie: onze barakken waren op het terrein neergezet dat gereserveerd was voor het stationsgebouw, bovendien waren ze allemaal van hetzelfde type en hadden ze dezelfde architectonische kenmerken als het stationsgebouw. De stationschef noemde ons lachend 'verhalenambtenaren'. Dat was het begin van weer die oeverloze discussie: nee, wij vielen niet onder de status van ambtenaar. Om te beginnen kregen wij stukloon. Aangezien dit loon bovendien werd uitbetaald door de reizigers van de exprestrein, kon dat niet gezien worden als een officieel salaris. Jullie zijn kleine verhalenzelfstandigen, zei de stationschef tegen ons. Eigenlijk wilde ik helemaal niet gekwalificeerd worden als ambtenaar of middenstander; kunstenaars, dat waren wij. Wij hoorden een bevoorrechte positie in te nemen. Toch kon je op nachten dat ook de verkopers van karnemelk, appels en broodjes worst wakker waren en we elkaar liepen te verdringen om onze waar bij de reizigers aan te prijzen, moeilijk volhouden dat wij een 'bevoorrechte positie innamen'. We schreeuwden even hard als de andere verkopers om onze spullen verkocht te krijgen. De joodse jongen hoorde je natuurlijk nauwelijks; en de jonge vrouw raakte in de verdrukking tussen de voedselverkopers en de uitstappende reizigers op het perron. Bovendien hadden we niet veel dat we konden verkopen. Uit het aftandse typemachine van de stationschef kregen we hooguit een of twee afschriften van ieder verhaal. En de laatste doorslagen waren tamelijk vaag, die raakten we nauwelijks kwijt. Als de verhalen niet in een of twee keer tijd verkocht werden, werden ze oud en dat maakte het nog lastiger om er een klant voor te vinden. We schreven namelijk verhalen over actuele onderwerpen en zo gauw we de reizigers verhalen voorhielden die al een of twee dagen uit de tijd waren, trokken ze een vies gezicht. 'Dit weten we al, is er niks nieuws?' zeiden ze dan en smeten ons onze oudbakken verhalen in het gezicht. De appel- en karnemelkverkopers namen in dat geval meteen onze plaatsen in.
We kampten ook nog met andere moeilijkheden: de trein stopte niet altijd voor onze barakken. De stationschef dirigeerde meestal de goederenwagons naar perron één. De exprestrein moest dan wel naar perron twee of zelfs drie uitwijken (voorzover dat tenminste 'perron' mocht heten). Omdat de venters van etenswaren daar eerder van op de hoogte waren, stonden zij de trein daar dan al op te wachten. Aangezien wij altijd op het laatste moment wakker werden, liepen wij in onze haast meestal eerst slaapdronken tegen de goederenwagons op. Daarna moesten we dan om die wagons heen lopen, en in het duister voorzichtig langs de rails. De plek waar de trein stond werd ook niet erg goed verlicht. En vooral voor ons was dat juist van groot belang: onze verhalen, die opgerold in rieten manden zaten, werden niet meteen verkocht. Iedere reiziger rolde de blaadjes uit (die daarbij meestal gehavend werden), en wilde minstens een blik op de papieren werpen. Het duister bemoeilijkte ons werk. Omdat ze de regels niet goed konden onderscheiden, wierpen ze een slordige blik op het papier en gaven het daarna weer terug.
De verkoop liep niet goed. Het waren de oorlogsjaren. Zelfs brood was duur. Bovendien werd er vaak verduisterd, het zwakke schijnsel van de lampen van het station zorgde ervoor dat er helemaal geen licht meer op ons werk viel. Het werd steeds onzinniger om op dat soort nachten te werken. De verduisteringsgordijnen voor de ruiten moesten we stevig dichttrekken en in het matte licht van de lampen, die we in blauw papier hadden gewikkeld, probeerden we dan onze korte verhalen te schrijven, terwijl het onduidelijk was of ze wel verkocht zouden worden. Goddank waren er de reizigers van de couchettes nog, die stortten zich op alle koopwaar, zonder goed te kijken naar wat ze eigenlijk kochten en betaalden bovendien het dubbele. Ze dineerden in het restauratierijtuig, en daarom lieten die smerige venters bij ons, van karnemelk, appels en broodjes worst (vooral die laatste), hen koud. Omdat dit het enige station in het land was waar verse verhalen werden verkocht, was onze faam hen al ter ore gekomen. De eerste doorslag legden we altijd voor hen apart: het waren secure klanten. Niettemin was het ook voor hen niet eenvoudig om rustig op te staan, om na middernacht wakker te worden om een verhaal aan te schaffen. Maar daar hadden we wat op gevonden: voor een klein bedrag kregen we de ambtenaren van de couchettes zo ver dat ze de reizigers bij ons station wekten. (Bovendien gaven we ze elke keer als ze kwamen ieder een verhaal gratis. Ik geloof niet dat ze het lazen. Waarschijnlijk verkochten ze het tweedehands door.) Als ook de reizigers van de couchettes er niet zouden zijn, waren we er beroerd aan toe geweest. Met sommigen hadden we een band gekregen. Omdat ze wisten hoe erbarmelijk onze situatie was, gebeurde het wel dat ze hun etenswaren, zoals de koekjes en makaronen die hun vrienden hen mee hadden gegeven toen die hen op de trein zetten, aan ons uitdeelden. Wij waren uitgehongerd, omdat we meestal 's nachts werkten. 's Nachts schreven we de verhalen, 's nachts typten we ze in het net, 's nachts probeerden we ze te verkopen. Als de exprestrein vertrokken was, liepen we afgepeigerd terug naar het stationsgebouw; in de wachtkamer aten we dan de makaronen op die we van de reizigers uit de couchettes gekregen hadden. Soms kwamen ook de andere venters met ons mee. De karnemelkverkoper bood ons wat aan van de karnemelk die hij niet had kunnen slijten; de volgende ochtend zou die toch bedorven zijn. Waarschijnlijk hadden ze een beetje met ons te doen. De appelverkoper schilde een appel voor ons - maar niet altijd. Wij konden hen met onze overgeschoten waar niet blij maken: geen van allen konden ze lezen of schrijven. Alleen de verkoper van broodjes worst vroeg soms om een verhaal - het maakte niet uit van wie van ons, als het maar een laatste doorslag was: omdat het papier dun was, gebruikte hij onze verhalen om sigaretten van te rollen.
Soms, als ik goede zin had, dus als ik goede zaken had gedaan, las ik mijn verhalen aan de venters van etenswaren voor. (De jonge vrouw was daar op tegen.) De verkoper van broodjes worst en de appelventer begonnen bij de eerste regels al te knikkebollen, maar ze bleven tot het eind in de wachtkamer zitten. (Tegen het eind van het verhaal schrokken ze weer wakker.) De karnemelkverkoper was een en al oor; ik genoot van die aandacht. Onder het voorlezen probeerde ik de dialogen van de personages in het verhaal zo levendig mogelijk voor te dragen. Aan het eind knikte de broodjesventer dan eens, zei dat het moeilijke tijden waren en slaakte een zucht. 'Zo gaan die dingen,' zei de appelverkoper dan, 'wat je allemaal niet meemaakt in je leven.' Ik had ook verhalen geschreven over de treurige wederwaardigheden van de venters. Als ze daar naar zaten te luisteren, doezelde zelfs de karnemelkverkoper weg.
Ook de stationschef liet het koud wat we schreven; maar om de een of andere reden nam hij onveranderlijk van ieder verhaal van ons een exemplaar af, stopte dat nauwgezet in een ordner en bewaarde die in een aparte kast: dat schenen de verordeningen voor te schrijven. Omdat de verhalen geschreven werden op het grondgebied van de directie van de spoorwegen, vielen wij onder artikel 248. Als de wetsartikelen aan de orde kwamen, had ik me zelf niet meer in de hand en werd ik kwaad: waren er dan geen wetten die onze situatie konden verbeteren, die ook ons een eervolle plek op het grondgebied van het station toe konden kennen? Ik was altijd tegen op een mentaliteit die ons wettelijk gezien over een kam schoor met de verkopers van broodjes worst. Dan begon er weer zo'n langdurig dispuut: de stationschef haalde een van de zwarte banden uit de kasten en verklaarde dat op venters van etenswaren de Wetten ter Bescherming van de Volksgezondheid van toepassing waren.
Naar mijn idee werd de situatie steeds slechter. De joodse jongen werd steeds magerder. Volgens mij had hij een of andere ziekte onder de leden. We hadden het geld niet om hem te laten behandelen. En het ziekenhuis van de spoorwegen weigerde ons. Ik was kwaad op de stationschef: ze wisten ons bijna onder dwang de verhalen uit de handen te trekken door ons onder artikel 248 te laten vallen. Kon er dan geen artikel gevonden worden om de joodse jongen te laten behandelen? Iedereen wist dat de zaken slecht liepen. En dan deden er ook nog geruchten de ronde dat er een spoor zou worden aangelegd voor een kortere verbinding, waardoor ons station niet meer aangedaan zou worden. Hier zouden alleen de posttreinen nog langskomen.
Het huilen stond me nader dan het lachen, en dan was ik ook nog verliefd geworden. Op de jonge vrouw die in de derde barak woonde, dat spreekt vanzelf. Op een nacht had een ambtenaar van de couchettes die ons niet kende, haar naar buiten geduwd. Het was venters verboden de slaapwagon te betreden. De jonge vrouw was in het stof gevallen, haar mand en haar verhalen lagen overal op de grond. Ik troostte haar, ik streelde haar haren en zei dat ze niet moest huilen. Behalve wij tweeën was er niemand op het perron. De andere verkopers waren hun koopwaar snel kwijtgeraakt en meteen vertrokken; de laatste tijd was onze verstandhouding met hen niet best: ze wilden in de couchetterijtuigen gazeuse in dichte flessen verkopen, bereid overeenkomstig de Wetten ter Bescherming van de Volksgezondheid, broodjes worst verpakt in doorzichtig papier, en dat soort zaken. Met de ambtenaar van de slaapwagon hadden ze het allemaal al geregeld. Mijn god, waarom moest er iedere dag een nieuw probleem bijkomen? Die reizigers van de couchettes hadden ook nooit genoeg, eerst stopten ze zich al vol in het restauratierijtuig - wie weet wat ze daar allemaal aten - en dan hadden ze na middernacht al weer honger. Goddank hadden we een voorlopig wetsartikel gevonden en daarom durfden ze nog niet in de buurt van de couchettes te komen. Maar over een maand zou deze ongepaste wet buiten werking gesteld worden. Rillend in de avondkoude omhelsden wij - de jonge vrouw en ik - elkaar. Wat had ons hier, in dit oord gebracht? Wat moesten we ons werk onder zware omstandigheden zien te doen. We hadden zo veel te stellen met de venters van etenswaren, met de ambtenaren van de trein, met de honger en de ellende, dat we er niet eens aan toe kwamen om onze kunst fatsoenlijk uit te oefenen. Op de allereerste plaats hadden we niet eens een fatsoenlijk boek. Wat viel er onder deze omstandigheden van ons te verwachten? Hoe meer ik erover nadacht, hoe beter ik de uitzichtloosheid en de absurditeit van onze situatie doorzag: eigenlijk had de stationsdirectie helemaal niet in ons belang gehandeld toen ze ons een piepklein hokje naast het stationsgebouw ter beschikking stelde. Overdag was het voor ons onmogelijk om door te slapen doordat de treinen met hun lawaaierige stoomfluiten langsreden. Wat we schreven werd niet op waarde geschat: pas geleden had op een nacht een reiziger van de couchettes, iemand met een jong en correct gezicht, gezegd dat hij een deel van de verhalen die we eerder aan hem verkocht hadden aan een bekende criticus had laten zien, en die beroemde publicist had de verhalen erg stereotype en ouderwets gevonden. Het miezerde, de buitenste bladzijdes van de verhalen in de mand werden nat. Het was herfst. Ik liep te rillen in mijn oude, dunne trui waar overal de gaten in gevallen waren. Hoe zou ik in deze omstandigheden nu beter moeten schrijven? Plotseling was ik woedend geworden op de jonge reiziger in de slaapwagon en ik had hem toegebeten dat als hij dat wilde, de verhalen maar weer in moest leveren, dan kon hij zijn geld terugkrijgen. In feite was dat een leugen: ik had geen rooie cent op zak.
Terwijl ik dit zat te overdenken, was ik zo in mijn gedachten opgegaan, mijn omgeving was ik totaal vergeten. De trein was vertrokken. Plotseling zag ik de jonge vrouw in mijn armen liggen. Ze was tegen me aangekropen en leunde met haar hoofd tegen mijn borst. Ik kuste haar. Ik hing onze verhalenmanden aan mijn arm en liep naar ons station, waarvan de lichten uit de verte zichtbaar waren. In de verwarde gemoedstoestand die veroorzaakt was door wanhoop en eenzaamheid, bedreef ik die nacht met haar de liefde. Nu ik deze regels schrijf ben ik bang me te verliezen in de goedkope sentimentaliteit van de eendagsverhalen die ik in mijn barak geschreven heb, ingeklemd tussen de andere venters, de chagrijnige stationschef en de spoorrails. Ja, ik hield van de jonge vrouw, ik liep geregeld bij naar langs. Omdat de joodse jongen in het midden woonde, moest ik voor zijn barak langs als ik naar de jonge vrouw toe ging en dat irriteerde me. De ziekte van de joodse jongen was verergerd. Hij kon niet langer zoals vroeger iedere nacht naar buiten om verhalen te verkopen; en hij had steeds minder verhalen. De laatste tijd was ik begonnen zijn verhalen te schrijven. Hij was zo uitgeput dat hij niet eens tegen deze hulp kon protesteren. Toen hij zich nog goed voelde, ging hij aan zijn tafel zitten en schreef heel korte stukjes. De stationschef vond dat te mager en beweerde dat krachtens het artikel van de een of andere verordening die ik me nu niet kan herinneren wij meer dienden te schrijven teneinde de huur van onze barakken op te brengen. Hij was zich gaan bemoeien met de onderwerpen waar we over schreven, en zelfs met onze stijl.
Ik was in die periode liefdesverhalen gaan schrijven. Met het argument dat dat aanleiding zou geven tot geroddel probeerde de stationschef ook daar een stokje voor steken. Of we wilden of we niet, we moesten het hoofd buigen voor al zijn grillen. Stel dat we op straat gezet zouden worden, waar zouden we dan een ander treinstation moeten vinden met zulke barakken op haar terrein voor het schrijven van verhalen? Om problemen te voorkomen kookte mijn geliefde voor de stationschef en verstelde ze zijn goed. De stationschef keek op ons neer, als ik me niet vergis had hij dat eigenlijk altijd al gedaan. Nu beweerde hij ook nog dat we dankzij de spoorwegen brood op de plank hadden en hij eiste dat we alleen nog daarover verhalen zouden schrijven. Hij gaf zichzelf als voorbeeld: deed de stationschef ooit werk buiten de spoorwegen om? Ik probeerde hem tevergeefs uit te leggen hoe moeilijk het was om iedere dag een nieuw onderwerp te vinden dat met het spoor te maken had. Eigenlijk wist hij maar al te goed dat we hier niets voor zouden voelen. Om ons op te zadelen met een nieuwe bron van zorgen terwijl we toch al onder zulke moeilijke omstandigheden probeerden te overleven, dreigde hij ermee dat hij zijn superieuren belastende rapporten over ons zou schrijven. Ook onze verstandhouding met de andere verkopers was verstoord. We kregen het niet voor elkaar om in die kleine gemeenschap van een paar man, in die uitgestorven uithoek van het land in vrede met elkaar te leven.
Ik merkte dat ik inwendig moe werd. Iedere keer die gebroken nachten, de stoomfluiten, de verplichting om nieuwe verhalen te vinden voor een publiek van onbenullige en ongeletterde, dan wel welgestelde en zelfingenomen klanten, de joodse jongen die steeds zieker werd, en onze stationschef die steeds lastiger werd... ik wist niet wat ik het eerst op moest zien te lossen. Mijn geliefde was ook afgepeigerd; ook haar moest ik met haar verhalen helpen.
Ik merkte dat ik niet helder meer na kon denken. Ik had steeds minder relaties met de wereld buiten het station. Ik kon niet meer bijhouden hoe de dagen voorbij gingen. Van mijn oude talent om actuele onderwerpen voor mijn verhalen te vinden, om mensen in verband te brengen met een reeks van verwikkelingen was niets meer over. Zelfs belangrijke gebeurtenissen kwam ik meestal niet meer te weten. Ja, van sommige voorvallen wist ik wel: de oorlog was afgelopen. Er passeerden wagonladingen soldaten, hele hordes keerden er terug van het front. Een tijdlang won ik bij hen allerlei onsamenhangende informatie in, waar ik dan oorlogsverhalen van schreef. Een hoop dingen kon ik me inmiddels niet meer herinneren: had de oorlog zich in ons land afgespeeld? Of was er gevochten in verre woestijnen? Was ons grondgebied uitgebreid, of juist kleiner geworden? De joodse jongen gaf me met zijn vermoeide glimlach antwoord: ons station had toch altijd op dezelfde plek gestaan, dus wat maakte het uit? We hadden toch geen kanonnen gehoord, dus dan was de oorlog kennelijk nooit bij ons in de buurt geweest.
Later zag ik aan de gezichten van de passagiers uit de couchettes, die chagrijnig een blik op mijn verhalen wierpen, dat het al een hele tijd geleden was dat de oorlog was beëindigd. Op een dag zei een reiziger dat ik ernstige fouten begon te maken in de namen van de steden. Ik haalde ook de namen van onze leiders door elkaar, of vergat ze. Het was waar, namen van mensen waren jarenlang niet meer over mijn lippen gekomen. In onze gemeenschap op het station hadden we elkaar al jaren niet meer geroepen. Dat hadden we nooit nodig gevonden. Zelfs de naam van het station, die alleen op de kalk van de zijmuur stond geschilderd, was vervaagd en in vergetelheid geraakt. We hadden niet eens een woordenboek om woorden op te zoeken als dat nodig was. Ik betwijfelde ook of ik me de woorden nog kon herinneren die niet voorkwamen in de verhalen die ik iedere dag moest schrijven. Met de venters van etenswaren spraken we niet meer. De stationschef uitte zijn nukken alleen nog in gebaren. De joodse jongen was zo ziek dat hij niet langer kon praten. Hij maakte met hoofdbewegingen duidelijk wat hij wilde. Met de jonge vrouw bedreef ik de liefde zwijgend. Ik was binnen de kortste keren aan deze situatie gewend geraakt.
Eigenlijk kon ik ook niet met zekerheid vaststellen hoe kort de periodes waren die verstreken. Ik had geen andere keuze dan aan deze situatie te wennen. Ik was de jongste niet meer. Ik kon bovendien niets anders dan verhalen schrijven. Het was uitgesloten dat ik nu nog naar de grote stad trok om daar een nieuw leven te beginnen. Onze betrekkingen met de wereld buiten het station werden vanzelf minder. Omdat de kranten duurder werden en nu met andere vervoermiddelen dan de trein verspreid werden, verloren we eerst het contact met de actuele onderwerpen. Vervolgens werd er een nieuwe spoorlijn geopend en kwam de exprestrein nog maar eens per week langs. Dat kwam me eigenlijk wel goed uit. Ik had geen zin meer om korte verhalen te schrijven die in een vloek en een zucht weer waren afgelopen en waar ik buiten adem achteraan moest hollen.
Ik zat de hele dag te schrijven zonder mijn vertrek uit te komen. Alleen van het lawaai van de aangrenzende schoenmaker raakte ik in de war. De joodse jongen was er namelijk niet meer; die was een tijdje daarvoor overleden. Eigenlijk wilde ik dat de jonge vrouw naast mij zou komen wonen. Maar één dag - een tijdje - voor ik nog maar de kans had gehad om dat verzoek kenbaar te maken, dook de stationschef met die schoenmaker op. Die kerel betrok de ruimte meteen. In dit verlaten oord kon je niet zeggen dat het met zijn zaken beter gesteld was als met die van ons. Ik dacht erover de schoenmaker voor te stellen naar de barak van de jonge vrouw te verhuizen. Die gedachte heeft geloof ik nogal veel tijd in beslag genomen. Want toen ik op een dag naar zijn barak toog, om hem dat dus voor te stellen... nou goed, ik raak een beetje in de war. Maar het ging zo: de jonge vrouw was dus al een tijdje eerder vertrokken. Inderdaad, haar barak was leeg. Op een nacht toen ik net een van mijn lange verhalen af had gemaakt en in slaap was gevallen, was ze op de trein gestapt en vertrokken. In die tijd was ik nog veel meer in de war. Om de een of andere reden verkochten die lange verhalen van mij helemaal niet. Omdat ik maar één keer per week kon verkopen vroeg ik er waarschijnlijk wat te veel voor. Je kon ook niet zeggen dat de verhalen heel erg helder waren. Ik kwam mijn dagen half met een lege, half met een volle maag door. Op een dag - dus na een tijdje - leverde een reiziger zware kritiek op een verhaal dat ik eerder - een tijdje eerder - aan hem had verkocht. De pagina's zaten ook niet op volgorde. Ik zei hem dat ik al een week niet gegeten had. Nee, dat zei ik niet. Dat heb ik - na een tijdje - tegen een andere reiziger gezegd. Ik probeerde de reiziger van een tijdje terug uit te leggen dat ik alles met opzet had gedaan. Er was een hoop dat ik vergat. Maar voor kritiek was ik gevoelig. Op dat soort momenten, en ook als ik me erge zorgen maakte, hervond ik mijn oude vitaliteit. Daarna raakte ik die dan weer kwijt - na een tijdje. Als de stationschef zei dat hij mij er uit zou zetten, dat ik nergens meer voor deugde, maakte ik me bijvoorbeeld zorgen. Maar hoewel ik niet echt kopers kon vinden, vond ik dat mijn verhalen er op vooruit waren gegaan. De schoenmaker vertelde ook het een en ander over wat er in de wereld omging. Ik geloof dat ik me nu niet precies kan herinneren wat dat was. Maar hij vertelde me over een verwarde wereld waar ik met mijn verstand niet bij kon. Hij luisterde ook niet naar mijn verhalen, die ik hem voor probeerde te lezen. Toch had ik het gevoel dat zij gezien vanuit een steeds moeilijker te formuleren standpunt steeds waardevoller werden. De schoenmaker kon ik dat niet duidelijk maken. Hij was namelijk vertrokken, hij had mij alleen achtergelaten. Na ons laatste gesprek - na een tijdje natuurlijk - had hij het station verlaten.
Dit is een van de laatste verhalen die ik geschreven heb. Er liggen nog een hele hoop verhalen zoals deze. Al mijn verhalen zitten in mijn hoofd. Ik kan ze me allemaal heel goed herinneren. Ik heb ze misschien nog niet allemaal opgeschreven. Op sommige nachten word ik uit gewoonte om middernacht wakker en dan stop ik deze nieuwe verhalen van me zorgvuldig in mijn mand - of in de mand van de jonge vrouw, of in de mand van de joodse jongen die overleden is, en loop ik naar het spoor. Er komen hier nu geen treinen meer langs. Om de een of andere reden heb ik de stationschef de laatste dagen ook niet meer rond zien lopen. Ik denk dat hij verlof heeft - hij heeft namelijk al jarenlang geen vakantie gehad. Ik draag nu ook zijn kleren. Toen hij wegging moet hij zijn plaats aan mij hebben overgedaan. De treinen komen om de een of andere reden ook niet langs. Maar goed, dat zijn onbelangrijke details.
Ik ben bang. Want ik wil hier weg. De kruidenier geeft nog wel op de pof. Maar deze situatie kan niet eens nog een tijdje zo doorgaan. Omdat ik me schaam voor de kruidenier heb ik het niet durven vragen, ooit - een tijdje terug - heb ik het door diezelfde verlegenheid ook niet aan de schoenmaker durven vragen: ik wilde een brief schrijven, maar ik wist geen adres. Geen enkel adres, bedoel ik. Dat zouden ze nooit geloofd hebben, daarom schaamde ik me. Ik kon moeilijk vragen of ze me zo maar een adres wilden noemen. Terwijl ik aan zo maar een adres genoeg had. Er was in die tijd nog een probleem. Nu ook nog - hoewel er dus een tijdje voorbij is. Het probleem namelijk van mijn eigen adres dat ik op deze brief moet schrijven, dat houdt me bezig. Zelfs al zou ik dit verhaal van me op de een of andere manier, hoewel de exprestrein of de posttrein niet meer langskomen - maar dat is misschien alleen voor een bepaalde periode - bij mijn lezers weten te krijgen - klanten heb ik niet meer - hoe moet ik dan duidelijk maken waar ik ben? Dat probleem houdt me ook bezig. Maar toch wil ik hem schrijven, steeds voor hem schrijven, hem steeds maar vertellen, laten weten waar ik ben. Ik ben hier beste lezer, waar ben jij eigenlijk?

23 juni 1976 -
26 september 1977

© İletişim, İstanbul

Vertaling van: Oğuz Atay, Demiryolu hikâyecileri - bir rüya. In: Oğuz Atay, Korkuyu beklerken. Hikâyeler. İstanbul: İletişim, 1997 (7de druk; 1ste druk: 1973).
Vertaling: Hanneke van der Heijden

Over Oğuz Atay

Naast zijn werk als ingenieur in de civiele techniek publiceerde Oğuz Atay (1934-1977) in korte tijd een groot aantal boeken: de romans Tutunamayanlar (1971-1972), Tehlikeli Oyunlar (1973) en Bir bilim adamı'nın romanı (1975); een verhalenbundel Korkuyu beklerken (1975), en een toneelstuk Oyunlarla yaşayanlar (1985). Na zijn dood verschenen dagboekaantekeningen (Günlük, 1987) en zijn voorbereidingen voor een onvoltooide roman (Eylembilim, 1998).
Binnen de moderne Turkse literatuur van de jaren zeventig betekent Atay's werk, waarvan wel gezegd wordt dat het met een voet in de modernistische, en met de andere in de postmoderne traditie staat, een keerpunt. De grote rol die is weggelegd voor de vorm, het bijzondere taalgebruik, de vernieuwende verteltechnieken, de taalspelletjes en vormexperimenten waarbij allerlei genres worden gecombineerd, onderscheiden hem van zijn voorgangers. Monologue intérieur en ironie spelen daarbij steeds een belangrijke rol. Daarnaast onderscheidt Atay zich door de thematiek die hij kiest: veel van zijn werk handelt over individuen die zich afzetten tegen een kleinburgerlijke mentaliteit, die zich vervreemd voelen in een maatschappij die in een identiteitscrisis verkeert, ingeklemd tussen oost en west. Gaandeweg vervreemden de personages daarbij soms ook van zichzelf.

t